Skip to content

VLB-reactie juristen op consultatie MGA-2

De VLB agro-juristen hebben gereageerd op de consultatie Maatregel Gerichte Aankoop en beëindiging veehouderijen tweede tranche (MGA-2). Onderstaand is de reactie op de regeling en de toelichting op de regeling opgenomen.

Reactie VLB – namens de juristen

Inleiding

De MGA-2 en de Subsidieregeling Landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie (LBV) hangen nauw met elkaar samen. De VLB bespreekt de concepten ervan afzonderlijk, maar wel in onderling verband. Hoofdlijn is het streven naar maximale duidelijkheid en minimale drempels voor de deelnemende veehouders.

Algemeen

De MGA-2 biedt de Provincies budget voor een 2e tranche van de Regeling provinciale aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden(Rpav). De Rpav heeft, net als de LBV, als doel een stikstofreductie te bereiken, in het bijzonder van ‘piekbelasters’ in de nabijheid van Natura2000-gebieden.

De MGA-2 gaat uit van een gebiedsgerichte toepassing van de Rpav en het gericht benaderen van veehouders voor een overeenkomst tot het staken van hun emissieveroorzakende activiteiten. De MGA-2 is dan in de opvatting van de VLB het eerste c.q. belangrijkste instrument en de LBV sluit daarbij aan.

Onvoldoende duidelijk is echter hoe de LBV aansluit bij de Rpav. Er zijn verschillen tussen beide regelingen, maar onduidelijk is wat de relatie is tussen die verschillen en het beoogde effect. Bijvoorbeeld: de beperking voor deelnemers in het houden van dieren op een andere locatie. Doel van de LBV is het uit de markt halen van veehouderijlocaties en het verminderen van emissie uit bronnen waarvoor de Rpav niet geldt. De VLB bepleit een betere afstemming. Zie verder hierna.

Duidelijk is dat het beëindigen van veehouderij nabij een Natura2000-gebied een positief effect heeft op de instandhouding van de kwetsbare natuur. Maar de VLB meent dat het niet de (enige) oplossing voor de stikstofproblematiek biedt. Eerste prioriteit zou moeten zijn het uitvoeren van de beheerplannen voor elk van de Natura2000-gebieden. Deze geven concreet aan wat nodig of dienstbaar is aan de instandhouding.

Daarnaast is van groot belang dat er perspectief is voor degenen die niet beëindigen. Met name door het legaliseren van ‘PAS-melders’ en het toepassen van ‘extern salderen’.

Doelgroep

De MGA-2 is gericht op verlaging van de stikstofdepositie in de aangewezen Natura2000-gebieden. De doelgroep wordt aangeduid als ‘veehouderij’, waarmee een ‘onderneming’ wordt bedoeld. De VLB verzoekt om een verduidelijking dat het om de ondernemers gaat in de betreffende onderneming. Niet alleen omdat de stikstofproblematiek en de aanpak ervan grote impact heeft op die ondernemers, maar ook omdat er groot verschil kan zijn in de positie van de verschillende natuurlijke personen die werkzaam zijn in de onderneming. Zie hieronder. En ook om meer duidelijkheid te geven over de te sluiten overeenkomst, met name in situaties dat de onderneming de rechtsvorm van een BV, maatschap, VOF of CV heeft. De formulering dat het een onderneming betreft die de overeenkomst sluit kan de indruk wekken dat alleen de rechtspersoon of het samenwerkingsverband, zoals geregistreerd in het handelsregister, rechten en plichten heeft. Dit is een verkeerde voorstelling van zaken. Alle tot een samenwerkingsverband behorende ondernemers zullen unaniem moeten beslissen om tot verkoop in het kader van de Rpav over te gaan.

Op zich is positief dat elke veehouder aan de MGA-2 kan meedoen. Er is immers geen verschil in de aard of het effect van depositie tussen emissiebronnen met verschillende diersoorten. De VLB ziet echter onvoldoende reden dat de LBV uitsluitend geldt voor veehouders met productierechten als bedoeld in de Meststoffenwet. 

Voor deelname geldt een minimumeis ten aanzien van berekende depositie. De MGA-2 gaat daarbij uit van het gemiddelde aantal dieren in 2021. Het zou naar onze mening ook mogelijk moeten zijn om een ander jaar te kiezen, bijvoorbeeld 2019, 2020 of 2022.

Te sluiten overeenkomsten

Doel van de MGA-2 is dat er overeenkomsten tot stand komen tussen de Provincie en een of meer personen, handelend voor zichzelf en eventueel als bevoegd bestuurder van een rechtspersoon of vertegenwoordiger van een aantal vennoten/maten die een veehouderij exploiteren.

Een model van een dergelijke overeenkomst is helaas niet beschikbaar. De VLB kan dus niet in algemene zin commentaar geven op de inhoud daarvan.

Duidelijk is wel dat de overeenkomst meerdere onderdelen kan omvatten. Het kan een koopovereenkomst inhouden voor gebouwen, ondergrond en aanhorigheden en/of gronden. Of (slechts) een sloopovereenkomst voor stallen. Daarnaast kunnen er verplichtingen zijn die samenhangen met het feitelijk en definitief staken van de emissieveroorzakende activiteiten.

De VLB merkt daarbij op dat degenen die feitelijk de dieren houden niet allen dezelfde verplichtingen hoeven te dragen uit de overeenkomst. Zo is denkbaar dat de eigenaar van het onroerend goed niet deelneemt aan de exploitatie. Bijvoorbeeld bij verpachting of erfpacht, of als de exploitatie plaatsvindt in samenwerkingsverband (maatschap of vof) van een ouder en een kind terwijl ook de andere ouder/niet ondernemer mede-eigenaar is. Ook de tenaamstelling van een vergunning of van productierechten hoeft niet overeen te komen met het eigendomsrecht.

De VLB bepleit dus dat de basisovereenkomst (‘koepelovereenkomst’) wordt gesloten door alle belanghebbenden, maar dat per onderdeel in een afzonderlijke overeenkomst (‘uitvoeringsovereenkomst’) wordt vastgelegd wie tot welke actie verplicht is en onder welke voorwaarden er recht op een vergoeding is.

Ter uitvoering van de koepelovereenkomst zouden er uitvoeringsovereenkomsten kunnen zijn:

  • voor verkoop van onroerend goed, of sloop van gebouwen en/of wijziging van bestemming: met de eigenaar, zakelijk gerechtigde en/of pachter;
  • voor afstand doen van vergunningen en productierechten: met de houder en eventuele andere gerechtigden;
  • voor het afvoeren van dieren en mest: met de bevoegde ondernemers/bestuurder(s) van de onderneming conform handelsregister.

Indien niettemin toch alle afspraken in één overeenkomst worden vastgelegd dient wel duidelijk te zijn wie welke rechten en plichten draagt en in welke hoedanigheid hij of zij partij is binnen deze overeenkomst.

Termijnen

De MGA-2 bevat enkele termijnen voor het uitvoeren van de verplichtingen.

De VLB bepleit enige soepelheid daarin of het opnemen van een hardheidsclausule. Dit omdat het intrekken van vergunningen relatief veel tijd kan kosten, wat ook geldt voor het slopen van gebouwen, hetgeen uiteraard het sluitstuk van het stakingsproces is.

Vrijwilligheid

Uitgangspunt van de MGA-2 is vrijwillige deelname. Dat is in beginsel een belangrijk principe bij het aangaan van een overeenkomst. Helaas is dit niet vrijblijvend en staat die vrijwilligheid onder druk door de aanzegging dat zo nodig dwang zal worden toegepast. Die dwang kan naast het onteigenen van de onroerende zaken van de veehouderij, het inleveren van de productierechten bestaan uit het wijzigen van de bestemming en/of het intrekken van vergunningen.

De VLB bepleit dat bij toepassing van de MGA-2 (en LBV) dezelfde werkwijze wordt toegepast als bij onteigening. Dat de overeenkomst gezien wordt als ‘minnelijke verwerving’ ter voorkoming van onteigening.

Bij onteigening wordt de schadevergoeding berekend uitgaande van algehele of gedeeltelijke liquidatie van de onderneming dan wel reconstructie c.q. hervestiging.

De VLB bepleit dat deze opties open staan bij elke deelname aan de beëindigingsregeling. Dat houdt in dat iedere deelnemer in principe de mogelijkheid moet hebben om te kiezen voor hervestiging. Zie hieronder.

De VLB bepleit verder dat de Provincie bij het benaderen van de veehouder ook concreet aangeeft dat dwang nodig zal kunnen zijn in het belang van de natuurwaarden. De veehouder weet dan wat zijn positie is ten opzichte van de Provincie. We merken op dat uit de beheerplannen van Natura2000-gebieden op zich nog niet is af te leiden waar dwang noodzakelijk is.

Mogelijkheid tot hervestiging

De VLB meent dat hervestiging van veehouderij in elk geval mogelijk zou moeten zijn voor degene die wel betrokken is in de exploitatie van de te beëindigen locatie, maar niet als eigenaar, zakelijk gerechtigde of pachter. Bijvoorbeeld het kind in maatschap met de ouders die alleen het genot van de onroerende zaken hebben ingebracht. Dat kind is immers slechts indirect partij bij verkoop of sloop.

De VLB ziet geen bezwaar als elke deelnemer indien hij dat wenst het bedrijf elders zou kunnen voortzetten. Integendeel, dat kan de beslissing om een locatie te beëindigen juist vergemakkelijken. In een onteigeningstraject is hervestiging één van de opties. Hierbij merken wij op dat het vergoeden van kosten voor verplaatsing van gebouwen geen staatssteun is volgens de Richtsnoeren van de Europese Commissie.

Veehouders met of zonder productierecht

De MGA-2 biedt in beginsel de mogelijkheid voor hervestiging van het bedrijf op een andere locatie, als het dieren betreft met een productierecht zoals bedoeld in de Meststoffenwet. Maar als een veehouder van die mogelijkheid gebruikt maakt, wat is dan de onderbouwing dat hij eerst op de beëindigde locatie productierechten moeten afstaan en vervolgens ze weer moet aankopen voor de andere locatie? De VLB stelt voor die drempel weg te nemen door de verplichting bedoeld in artikel 6 lid 2 sub b te schrappen. En ook de voorwaarde dat minstens 80% van het benodigde productierecht feitelijk beschikbaar is (artikel 4 sub c van de MGA-2) kan dan vervallen.

Een veehouder zonder productierechten heeft de mogelijkheid om te schakelen, waartegenover een varkens-, pluimvee- of melkveehouder die mogelijkheid niet heeft. De VLB bepleit deze ongelijkheid te voorkomen en hervestiging in het algemeen toe te staan.

In het verlengde daarvan ziet de VLB nut en noodzaak niet van toepassing van de LBV op uitsluitend veehouders met productierecht, en van het verbod voor hen om elders de betreffende diersoorten te gaan houden. De VLB bepleit voor MGA-2 en LBV dezelfde lijn te kiezen.

Ter ondersteuning hiervan merkt de VLB op dat het verminderen van het aantal stuks pluimvee, varkens en melkrundvee op nationaal niveau niet het eigenlijke doel van de MGA-2 is. Dit ook gezien het feit dat de verwachte excretie in 2022 van deze (en andere) diersoorten ruim onder de nationale plafonds ligt. Zie de Kamerbrief van de minister van LNV van 18 mei jl. (DGA-PAV/22198740).

Het vinden van een locatie voor verplaatsing is overigens allesbehalve eenvoudig. Dat onderstreept het belang van het kunnen toepassen van extern salderen en emissie-arme huisvestingsystemen. Hierbij zijn er voldoende waarborgen dat zowel de emissie per saldo afneemt als ook de kritische depositiewaarden worden gerespecteerd.

Zou er een dwingende reden zijn om het verbod op hervestiging van de veehouderij te handhaven dan bepleit de VLB om dat te beperken tot 5 jaar.

Meerdere locaties

De VLB vraagt ten slotte aandacht voor de positie van de veehouder die meerdere locaties beheert. Denkbaar is dat de provincie hem niet voor elke locatie benadert of dat een van de locaties niet voldoet aan de criteria. Dat kan een belemmering zijn voor het sluiten van een overeenkomst voor

een locatie die wel voldoet, namelijk als na beëindiging van de veehouderij op die locatie een niet rendabel bedrijf resteert.

De VLB bepleit dat het dan toch mogelijk is voor alle locaties aan de MGA-2 mee te doen. Of in zo’n geval de LBV aanvullend in te zetten.

Auteur: Christiaan van Harten, juridisch adviseur, specialist agrarisch recht

VLB-reactie bedrijfskundigen op consultatie MGA-2

VLB bedrijfskundigen verenigd in de Vaksectie Agro Bedrijfskunde hebben gereageerd op de consultatie Maatregel gerichte aankoop en beëindiging veehouderijen – tweede tranche (MGA-2). Onderstaand is de reactie van de vaksectie op de regeling opgenomen.

Reactie VLB, namens de Vaksectie Agro Bedrijfskunde

  • De vaksectie vindt dat er een juridische oplossing noodzakelijk is omdat het land op slot zit. De overheid lijkt de oplossing nu te zoeken in de opkoop van agrarische bedrijven. Volgens de vaksectie is dit dus niet het antwoord op de vraag wat het beste is voor de natuur en voor de agrarische sector, maar op welke manier de overheid de woningbouw, wegenaanleg en industrie weer van het slot af kan krijgen. De vaksectie voorziet dat de door de overheid gekozen oplossing voor een juridisch probleem niet zal werken en de zal leiden tot een toename van  procedures. Procedures die ook door boeren gevoerd zullen gaan worden, die jaren gaan duren en dus niet zullen bijdragen aan een beoogde oplossing op korte termijn. De vaksectie bepleit dat er duidelijkheid komt. Daarvoor behoeft de overheid twee stappen te zetten. Stap 1: Wat moet de agrarische sector doen om andere sectoren van het slot af te halen en stap 2: Wat gaat de agrarische sector doen om de natuur te verbeteren.  De vaksectie is van mening dat innovatie daar wel een belangrijke rol in moet hebben. Juist omdat de veehouderij met technische oplossingen een groot handelingsperspectief heeft. Hier voegt de vaksectie aan toe dat er momenteel weinig stimulering is tot nieuwe technische oplossingen.
  • De productierechten worden vergoed voor enkele veehouderijsectoren voor 85% en niet voor 100%. Dit geldt ook voor een ‘verplaatser’ waardoor deze agrarische ondernemer 15% van zijn productierechten verliest. De vaksectie geeft aan dat dit verlies aan productierechten gevolgen heeft voor de financierbaarheid van de verplaatsing.
  • De vaksectie bepleit om in de regeling ruimte te maken voor ‘gedeeltelijke afbouw’. Denk hierbij aan een bedrijf dat overgaat naar een biologische bedrijfsvoering in combinatie met stalaanpassingen. Een vermindering van uitstoot tot 75% is dan haalbaar, echter de agrarische ondernemer kan voor die 75% niet deelnemen aan deze regeling.
  • Bij toepassing van de MGA-1 regeling voor piekbelasters, met een drempelwaarde van gemiddeld 2 mol, moet de Aankoop-Calculator worden toegepast. De ervaring van de vaksectie is dat de Aankoop Calculator geen goede tool is. Dit omdat het gemiddelde lager wordt als er veel Natura2000-gebieden binnen 10 kilometer liggen. In de MGA-2 regeling wordt de vaste drempelwaarde van 2 mol (gemiddeld) losgelaten en komt er een waarde per gebied. De vaksectie vindt dit een verbetering, maar bepleit om de werking van de Aankoop Calculator nogmaals in heroverweging te nemen.
  • Aangegeven wordt dat 100% van de waarde wordt vergoed. Hierbij wordt uitgegaan van de getaxeerde waarde met een normentabel, afhankelijk van onder meer de leeftijd van de bedrijfsgebouwen en de m2. De vaksectie vindt dat hierbij niet of onvoldoende rekening wordt gehouden met het verdienvermogen van het bedrijf. Om van een 100% vergoeding te kunnen spreken zou dit aspect wel meegenomen moeten worden. De vaksectie wijst op bedrijven met oude stallen die intern compleet gemoderniseerd zijn (vaak met geleend geld), bij die bedrijven resulteert toepassing van de normentabel tot een te lage vergoeding. Dit blijkt ook uit de verhouding van de waarde ten opzichte van de verdiencapaciteit.
  • Gesproken wordt over een rangschikking op kostenefficiëntie, waarbij voorrang bij toewijzing voor bedrijven met het laagste subsidiebedrag per mol stikstofreductie, met een plafond per sector. De vaksectie stelt vast dat hierdoor ondernemers met een lagere rangschikking die voor de regeling willen opteren, afhankelijk zijn van andere aanvragers. Dit heeft voor deze ondernemers onduidelijkheid en onzekerheid tot gevolg over deelname aan de regeling. 
  • Aangrijpingspunt voor de regeling is stikstofdepositie van individuele veehouderijlocaties op overbelaste Natura2000-gebieden in Nederland. Gebruik wordt gemaakt van het Aerius-model, waarbij aantal en soort dieren en gebruikte huisvestingssystemen belangrijke uitgangspunten zijn. De vaksectie vraagt zich af hoe in dit verband wordt omgegaan met nieuwe inzichten in de effecten van verschillende huisvestingssystemen en mate van uitstoot.
  • Gesproken wordt over een uitzondering van de sloopverplichting, waarbij de gehandhaafde productiecapaciteit (oppervlakte) niet meetelt in de berekening van het waardeverlies. De vaksectie merkt op dat dit in de praktijk een fikse beperking van de (benodigde) subsidiebijdrage tot gevolg kan hebben. Dit speelt in een situatie waarin een gebouw blijft staan en verandert van ‘functie stal’ naar bijvoorbeeld ‘functie caravanstalling’ met een veel lagere verdiencapaciteit.
  • De subsidie wordt gebaseerd op 100% van de vastgestelde verkoopwaarde. De vaksectie merkt op dat zeer onzeker is, in hoeverre dit onder de huidige marktomstandigheden (geven de hoge inflatie en stijgende grondprijzen) wordt gerealiseerd. Dit plaatst vraagtekens bij de beoogde aantrekkelijkheid van de regeling.
  • Voor de activiteiten die op een locatie worden toegestaan en eventuele wijzigingen hierin, is de ondernemer afhankelijk van provinciaal en gemeentelijk beleid. In relatie tot flankerend beleid, wordt de termijn voor het aanpassen van de omgevingsvergunning verlengd naar 6 maanden (ten opzichte van de termijn van 8 weken, zoals deze gold bij de beëindigingsregeling voor varkenshouderij, Srv). De vaksectie heeft de ervaring dat soms een langere termijn nodig is. Deze voorwaarde geeft onzekerheid voor de ondernemer en kan de keuze om deel te nemen aan de regeling in negatieve zin beïnvloeden.

Auteur: VLB-Leden Vaksectie Agro Bedrijfskunde

VLB-reactie fiscalisten op internetconsultatie LBV

VLB Vaksectie Recht heeft gereageerd op de consultatie Landelijke beëindigingsvergoeding veehouderijlocaties (LBV). Onderstaand is de reactie van de vaksectie op de regeling en de toelichting opgenomen.

Reactie VLB – Vaksectie Recht, namens de fiscalisten

Inleiding

De Landelijke bedrijfsbeëindigingsregeling veehouderij locaties (hierna: LBV) is een regeling die specifiek gericht is op het behalen van de doelstellingen die aan de Nederlandse overheid zijn opgelegd in het kader van het terugdringen van de stikstofdepositie.

Overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.54 twaalfde lid onderdeel c Wet IB 2001

Het doet de VLB deugd dat in de fiscale paragraaf bij de regeling aandacht wordt besteed aan de fiscale behandeling van de subsidieregeling en de regeling wordt aangemerkt als een vorm van overheidsingrijpen. Op deze wijze hebben agrarische ondernemers die gebruik maken van artikel 3.54 twaalfde lid onderdeel c Wet IB 2001, toegang tot artikel 3.64 juncto artikel 3.54 negende en tiende lid Wet IB 2001.

Gedeeltelijke staking en toepassing herinvesteringsreserve

In de regeling is onder de vereisten artikel 5 eerste lid onderdeel g, 3º LBV bepaald dat het deelnemende ondernemers niet is toegestaan om op een andere locatie dezelfde dierensoorten met productierechten te gaan houden.

Gemengde bedrijven binnen de agrarische sector bestaan veelal uit een veehouderij- en akkerbouwtak. Indien gemengde bedrijven een bedrijfstak afstoten dan kan men in beginsel geen nieuwe bedrijfstak opstarten naast de nog bestaande akkerbouwtak. Onder de gestelde vereisten kan evenmin geïnvesteerd worden in de eenzelfde bedrijfstak. Hierdoor ontstaat volgens de VLB een patstelling.

Immers bij het opstarten van een nieuwe bedrijfstak wordt in de ondernemingssfeer in de inkomstenbelasting de ondernemingsgrens overschreden. Artikel 3.64 Wet IB is bij de gedeeltelijke staking van een onderneming niet van toepassing. Hierdoor is en blijft het voor bepaalde groepen van veehouders onmogelijk om hun bedrijf om te schakelen en andere activiteiten buiten de veehouderij te ontplooien.

De staatssecretaris heeft bij besluit goedgekeurd dat het afstoten van een bedrijfstak niet tot een gedeeltelijke staking hoeft te leiden. Echter daarbij is de voorwaarde gesteld dat er in een reeds bestaande bedrijfstak moet worden geherinvesteerd. In de opvatting van de VLB is deze werkwijze in de uitvoering die thans voorligt, contraproductief. Dit knelpunt is in een eerdere fase in de politiek aan de orde gesteld hetgeen heeft geleid tot de motie Stoffer[1].

Aankoop landbouwgronden van pachtbedrijven

Ondernemers op pachtbedrijven komen bij de regeling in een lastige positie terecht. De verpachter/eigenaar is de contracterende partij als hij zijn pachtlocatie wil verkopen. Dit houdt in dat de betreffende ondernemer/pachter hierin indirect wordt betrokken. Verpachter en pachter dienen voorafgaand aan verkoop tot overeenstemming te komen op welke wijze de pachtontbinding vorm wordt gegeven.

Als sprake is van overheidsingrijpen dan heeft de pachter, onder omstandigheden, de mogelijkheid om de vergoeding voor de afstand van zijn pachtrecht onder de herinvesteringsreserve te rangschikken. Ook hierbij geldt dat voorkomen moet worden dat hier binnen de regeling onduidelijkheid over zou kunnen ontstaan.

Verkoop landbouwgronden: recht van eerste onderhandelingen overheid

In de regeling is opgenomen dat het eerste recht van aankoop van de landbouwgronden van betreffende ondernemer aan de overheid moet worden verstrekt. Dit kan in bepaalde situaties tot een naheffing van overdrachtsbelasting leiden bij de zittende ondernemer of eventueel zijn voorganger, indien bij de aankoop van deze landbouwgronden een beroep is gedaan op de toepassing van artikel 15 eerste lid onderdeel q WBR.

De vrijstelling wordt hier verleend onder voorwaarde dat de exploitatie van de landbouwgrond gedurende 10 jaar in een landbouwbedrijf wordt voortgezet. In afwijking daarvan blijft de vrijstelling ook van kracht indien de grond in het kader van overheidsbeleid aan de landbouw wordt onttrokken ten behoeve van ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap. De vraag is of de regeling dusdanig gelezen mag worden dat bij verkoop aan de provincie aan deze voorwaarde wordt voldaan?

Tot slot adviseert de VLB u in de toelichting op de regeling uitdrukkelijk te vermelden dat de grond die door de provincie c.q. gemeente wordt aangekocht voor de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap (artikel 16 tweede lid LBV) plaatsvindt. Op deze wijze wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 eerste lid onderdeel q WBR.


[1] Motie Stoffer: Kamerstuk 35927 nr. 87 vergaderjaar 2020/2021 alsmede de appreciatiebrief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 17 november 2021 kenmerk 2021-0000231677

Auteur: Bert van den Kerkhof, voorzitter Werkgroep fiscale aspecten stikstofrechten, adviseur van de Vaksectie Recht.