Skip to content

Wie beschermt de habitat voor de agrarische ondernemer?

Het woord aan Bert van den Kerkhof aan het slot van het VLB-congres ‘Stikstofstress, dilemma’s en kansen voor de agrarische sector’. Hieronder het eerste deel van het betoog over de positie van de agrarische ondernemer binnen de transitie van de landbouw,

Uit de inleidingen van de sprekers blijkt dat de focus niet alleen gericht moet zijn op de Natura-2000 gebieden, maar ook op de agrarische ondernemer. We moeten immers naast de omvangrijke problematiek van het stikstofdossier de positie van de agrarische ondernemer niet uit het oog verliezen. Voedselproductie en natuur zijn vanaf het begin van de mensheid al onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Het belang ligt er in om de symbiose tussen natuur en voedselproductie weer in evenwicht te krijgen

Daarnaast moeten we ons realiseren dat in Nederland het merendeel van de Natura-2000 gebieden door de invloed van de mens zijn ontstaan. Deze constatering maakt het vraagstuk waar we met z’n allen voor gesteld staan niet gemakkelijk. Maar dat wisten we al! Het belang ligt er in om de symbiose tussen natuur en voedselproductie weer in evenwicht te krijgen.

Om dit te bewerkstelligen is innovatie nodig: niet het uitkopen van agrarische ondernemers. De pleisters die de overheid wil plakken door een “woest aantrekkelijk aanbod” aan de ondernemer te doen is, ondanks de miljarden die hierin worden gepompt, niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat c.q. het welbekende doekje voor het bloeden.

In de aflopen veertig jaar is het aantal bedrijven in de agrarische sector met tweederde afgenomen van 150.000 bedrijven naar ruim 50.000. Op ongeveer de helft van de huidige bedrijven is volgens de cijfers van het CBS de bedrijfsopvolger 55 jaar of ouder. Van deze ondernemers heeft ongeveer 60% geen bedrijfsopvolger. Van de 27.000 bedrijven met een ondernemer boven de 55 jaar verdwijnen er de komende tien jaar naar verwachting nog eens 16.000. Hiermee komen we in Nederland binnen nu en tien jaar op een punt dat we alle arbeidsinzet van de resterende agrarische ondernemers nodig hebben om het landschap te beheren en burgers van veilig, betaalbaar en duurzaam geproduceerd voedsel te kunnen blijven voorzien. Het stikstofvraagstuk los je als overheid niet op met het uitkopen van agrarische ondernemers.

Binnen tien jaar hebben we alle arbeidsinzet van de resterende agrarische ondernemers nodig om het landschap te beheren en burgers van veilig, betaalbaar en duurzaam geproduceerd voedsel te kunnen blijven voorzien.

De ondernemers die geen bedrijfsopvolger hebben staken zodra zij de komende jaren tegen de pensioengerechtigde leeftijd aanlopen zelf hun onderneming.

De overheid zou er ook voor kunnen kiezen om deze toekomstige bedrijfsbeëindigers de ruimte te bieden om hun veehouderij versneld  af te laten bouwen en binnen hun onderneming de landbouwgrond aan te wenden voor ondernemend natuurontwikkelingsgebied. De zogenoemde landschapsgronden.

Denk hierbij aan eenmalige compensatie voor de waardevermindering van de grond, een vergoeding voor het inleveren van productierechten alsmede een jaarlijkse vergoeding voor natuurbeheer. Daarnaast kan de overheid de geldmiddelen inzetten om de vrijkomende agrarische bedrijven te slopen, zodat verloedering van het landschap en ondermijning wordt tegengegaan

Kortom, laat deze ondernemers in hun eigen habitat het landschap beheren.

Denk ook aan de mogelijkheid om deze ondernemers samen te laten werken met andere agrarische ondernemers, waardoor in betreffende gebieden meer landbouwgrond beschikbaar blijft om te extensiveren zonder dat meteen sprake is van een staking van de onderneming.

Stimuleer daarnaast bedrijven waar de continuïteit is geborgd, bij de innovatie ten behoeve van de aanpassing van hun stalsystemen en het toepassen van de innovatieve productiesystemen in de akkerbouw.  Geef kringlooplandbouw een reële kans.

Houd bij het maken van de omgevingsvisies en -plannen rekening met de combinatie van factoren en betrek daar ook de agrarische ondernemer in een vroeg stadium bij. Kijk bijvoorbeeld naar de ervaringen zoals in de Overdiepse Polder, waar nog voordat de overheid concrete maatregelen had uitgewerkt de belangenvereniging Overdiepse Polder zelf met een plan kwam.

Ik kan mij een gebiedsgerichte aanpak voorstellen. Een zonering van het landelijk gebied waarin plaats is voor agrarische ondernemingen. Waar enerzijds plaats is voor ontwikkelingsinvesteringen en anderzijds voor milieugerichte investeringen.

Hierbij dienen ook gebieden met een minder eenduidig profiel waar extensivering wenselijk is te worden betrokken. Vroeger noemden we deze gebieden verwevingsgebieden. In historisch perspectief zouden we ook daar lering uit hebben moeten trekken. De valkuilen van weleer zouden moeten worden voorkomen. In de Reconstructiewet daterend van begin deze eeuw werd gesproken over landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden. Een ambitieuze uitdaging die nauwelijks uit de verf is gekomen.

Trek lering uit de ervaring opgedaan met de ‘Reconstructiewet’

In de extensiveringsgebieden lukte het weliswaar af en toe nog een ondernemer uit te kopen. Echter voor het overige waren de resultaten zeer mager. Het grootste probleem is naar mijn oordeel dat  de overheid in de veronderstelling leeft dat in het belang van maatschappij de habitat van dieren en planten, ongeacht de kosten moet worden veiliggesteld. Dit heeft tot gevolg dat de agrarische ondernemer zijn habitat, waar ouders en mogelijk zelfs verre voorouders hun bestaan hebben opgebouwd, moeten opgeven.

De gebiedsgerichte aanpak kan met de ondernemers gezamenlijk worden besproken en ingevuld

De aanpak is niet alleen een kwestie van geld. Als we als maatschappij vinden dat naast innovatie in de veehouderij, extensivering een deel van de oplossing van het stikstofprobleem vormt, dan moet  actie worden ondernomen. Deze zou plaats moeten vinden op basis van omgevingsvisies en -plannen, waarin de bestaande agrarische ondernemingen en ondernemers actief worden betrokken.

In fiscale zin pleit ik voor een Landschapswet

De gebiedsgerichte aanpak kan dan met de ondernemers gezamenlijk worden besproken en worden ingevuld. Dit in tegenstelling tot het uitkopen van ondernemers, waarbij de voortzetters op de grondprijs moeten gaan concurreren met de overheid. In fiscale zin pleit ik voor een Landschapswet.

Hierbij denk ik aan regelgeving vergelijkbaar met de Natuurschoonwet zoals die in 1928 is ingevoerd. In deze Landschapswet zou de overheid het grondgebruik in combinatie met het creëren of in stand houden van het cultuurlandschap en ondernemende natuurontwikkeling kunnen reguleren. Dit door aan alle grondeigenaren (landbouwers en burgers) die landbouwgronden onder de gestelde voorwaarden aan agrarische ondernemers ter beschikking stellen in fiscale zin tegemoet te komen.

Hierbij zou men kunnen denken aan een uitbreiding van de reeds bestaande vrijstellingen voor overdrachtsbelasting ter zake van natuurgrond naar landschapsgronden. Of in het kader van de erf- en schenkbelasting de waarde van de kwalificerende landschapsgrond vrij te stellen, dan wel bij schenking of erfopvolging een gereduceerd tarief toe te passen.

Dit alles gekoppeld aan het uitsluitend belasten van het werkelijk behaalde nettorendement. Om oneigenlijk gebruik te voorkomen zou men hier een bezitseis van 25 jaar aan kunnen koppelen. Voor een dergelijke belastingfaciliteit zijn naar mijn oordeel voldoende rechtvaardigingsgronden aan te wijzen.

Het grootste doel hierbij is dat burgers worden aangespoord om zelf in landschapsgronden te investeren. Het financiële gewin is weliswaar beperkt, maar door een voorgeschreven duurzame productie bij het gebruik van de grond wordt een bijdrage geleverd aan het in standhouden van het landschap, de biodiversiteit en ons leefklimaat.

Dit is het eerste deel van het betoog van Bert van den Kerkhof uitgesproken op 3 juni 2022. In het tweede en laatste deel deelt hij zijn visie op de landbouwvrijstelling en de bedrijfsopvolgingsregeling.

Bert van den Kerkhof 3 juni 2022

VLB-reactie fiscalisten op consultatie MGA-2

VLB Vaksectie Recht heeft gereageerd op de consultatie Maatregel Gericht Aankoop en beëindiging veehouderijen -tweede tranche (MGA-2). Onderstaand is de reactie van de vaksectie op de regeling en de toelichting opgenomen.

Reactie VLB – Vaksectie Recht, namens de fiscalisten

Inleiding

De Regeling provinciale aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden tranche 2 (hierna: Maatregel Gerichte Aanpak kortweg: MGA-2) is een regeling die specifiek is gericht op het behalen van de doelstellingen die aan de Nederlandse overheid zijn opgelegd in het kader van Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, Kaderrichtlijn Water (KRW) en het Verdrag van Parijs.

Voorafgaand aan de publicatie van het concept MGA-2 dat ter consultatie is voorgelegd, heeft de Minister voor Natuur en Stikstof in haar brief van 1 april 2022[1] gesteld dat als een minnelijke aankoop door de provincie te weinig oplevert, zij dwingendere maatregelen zoals onteigening in zal zetten.

Op basis van bovenstaande uitgangspunten geeft de VLB de wetgever in overweging om bij een aankoop van de provincie die in het kader van deze regeling plaatsvindt, in fiscale zin artikel 3.54 twaalfde lid letter a of b Wet inkomstenbelasting van toepassing te verklaren. Derhalve adviseert de VLB om in een fiscale paragraaf bij deze regeling uitdrukkelijk een dergelijke aanwijzing in de toelichting bij de regeling op te nemen. Hoewel de regeling MGA-2 op bepaalde punten afwijkt van de subsidieregeling Landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie, is de doelstelling van beide regelingen vergelijkbaar.

Overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.54 twaalfde lid onderdeel a en b Wet IB 2001

Bij bestudering van de regeling sluit in het bijzonder artikel 3.54 twaalfde lid onderdeel b Wet IB 2001 aan bij hetgeen er in dagelijkse praktijk gebeurt. De reden voor de provincie om tot aankoop over te gaan is immers gericht op de ruimtelijke ordening, natuur en milieu. Besluiten met betrekking tot veehouderijen door de landelijke overheid, de provincie c.q. gemeenten met betrekking tot gebieden in een straal van 25 kilometer rondom Natura 2000-gebieden zijn immers ingegeven door het feit dat de stikstofdepositie in deze gebieden moet worden ingeperkt.

Op basis van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn worden rondom Natura 2000 gebieden regelmatig besluiten genomen om de stikstofdepositie in te perken teneinde overbelasting te voorkomen. Dergelijke besluiten zijn van invloed op de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij. Een dergelijke uitleg sluit ook aan bij de uitleg van het begrip overheidsingrijpen in paragraaf 6: Vormen van overheidsingrijpen in het Verzamelbesluit inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, herinvesteringsreserve medio oktober 2015.

Hierin wordt gesteld dat, gelet op de beoogde verruiming van het begrip overheidsingrijpen, er geen reden is om de begrippen ruimtelijke ordening, natuur of milieu beperkt uit te leggen. Naast de in besluit genoemde besluiten inzake ruimtelijke ordening, natuur of het milieu, kunnen ook tal van andere besluiten en (sanerings-)regelingen onder die omschrijving worden gerangschikt.

Door bij de invoering van de MGA-2 duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de fiscale aspecten van een verkoop aan de provincie, wordt voor veehouders één van de bezwaren om met de provincie tot overeenstemming te komen over de verkoop van de bedrijfsgebouwen en de inlevering van productierechten, weggenomen.

Anderzijds zou er ook voor gekozen kunnen worden om deelname aan de MGA-2 aan te laten sluiten bij artikel 3.54 twaalfde lid onderdeel a Wet IB 2001: ‘de redelijke verwachting dat de bedrijfslocatie op termijn gezien de stringente regelgeving wordt opgekocht door een publiekrechtelijke rechtspersoon.’ Uitgaande van de doelstelling van de regeling en uitspraken van de Minister van Natuur en Stikstof past een dergelijke uitleg in de lijn die de veehouder mag verwachten.

De toepassing van artikel 3.54 twaalfde lid c Wet IB is in eerste instantie niet aan de orde. Dit zou echter anders zijn als de regeling evenals de Landelijke regeling beëindiging veehouderij

aangemerkt wordt als overheidsingrijpen en de regeling derhalve zou worden opgenomen in artikel 12a Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.

Gedeeltelijke staking en toepassing herinvesteringsreserve

Gemengde bedrijven binnen de agrarische sector bestaan veelal uit veehouderij- en akkerbouw. Indien gemengde bedrijven een bedrijfstak afstoten, dan kan men in beginsel geen nieuwe bedrijfstak meer opstarten naast de nog bestaande activiteit. Bij het opstarten van een nieuwe bedrijfstak wordt in de ondernemingssfeer in de inkomstenbelasting immers de ondernemingsgrens overschreden.

Artikel 3.64 Wet IB geldt niet bij een gedeeltelijke staking van een onderneming. Dit houdt in dat het voor bepaalde groepen van veehouders onmogelijk is om bedrijfsactiviteiten buiten de veehouderij te ontplooien. De staatssecretaris heeft weliswaar goedgekeurd dat het afstoten van een bedrijfstak niet tot een gedeeltelijke staking hoeft te leiden, maar stelt daarbij wel de voorwaarde dat er in een reeds bestaande bedrijfstak dient te worden geherinvesteerd. In de opvatting van de VLB werkt dit contraproductief in de uitvoering van de regeling die thans voorligt. Dit knelpunt is in een eerdere fase in de politiek aan de orde gesteld hetgeen heeft geleid tot de motie Stoffer[2].

Aankoop landbouwgronden

In de regeling is opgenomen dat de provincie ook de landbouwgronden van de betreffende ondernemer koopt. Dit kan in een aantal situaties tot een naheffing van overdrachtsbelasting leiden bij de zittende ondernemer of eventueel zijn voorganger, indien bij de aankoop een beroep is gedaan op de toepassing van artikel 15 eerste lid onderdeel q WBR. De vrijstelling wordt hier verleend onder voorwaarde dat de exploitatie van de landbouwgrond gedurende 10 jaar in een landbouwbedrijf wordt voortgezet. In afwijking daarvan blijft de vrijstelling ook van kracht indien de grond in het kader van overheidsbeleid aan de landbouw wordt onttrokken ten behoeve van ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap.

De VLB adviseert u om in de toelichting van de regeling op te nemen dat de grond die door de provincie wordt aangekocht in beginsel is bedoeld voor gebruik als ruilgrond  met betrekking tot transacties bij andere agrarische bedrijven dan wel de ontwikkeling en instandhouding van natuur en landschap. Op deze wijze wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 eerste lid onderdeel q WBR.

Anderzijds zou de sector ook voldoende zijn geïnformeerd indien bij de toepassing van artikel 15 eerste lid onderdeel c WBR de voornoemde naheffingstermijn van 10 jaar terzijde wordt geschoven.

Aankoop landbouwgronden van pachtbedrijven

Ondernemers op pachtbedrijven komen bij toepassing van de regeling in een lastig parket als de verpachter zijn pachtlocatie wil verkopen. Indien sprake is van overheidsingrijpen heeft de pachter onder omstandigheden de mogelijkheid om de vergoeding voor de afstand van zijn pachtrecht onder de herinvesteringsreserve te brengen. Die mogelijkheid ontbreekt als er bij verkoop aan de provincie op basis van de MGA tweede tranche geen sprake is van overheidsingrijpen.

Samenvattend

De VLB geeft in overweging om bij de toelichting op de regeling een fiscale paragraaf op te nemen waarin bovengenoemde aspecten worden benoemd.


[1] Hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied, en van het bredere stikstofbeleid

[2] Motie Stoffer: Kamerstuk 35927 nr. 87 vergaderjaar 2020/2021 alsmede de appreciatiebrief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 17 november 2021 kenmerk 2021-0000231677

Auteur: Bert van den Kerkhof, voorzitter Werkgroep fiscale aspecten stikstofrechten en adviseur van de Vaksectie Recht

VLB-reactie juristen op consultatie MGA-2

De VLB agro-juristen hebben gereageerd op de consultatie Maatregel Gerichte Aankoop en beëindiging veehouderijen tweede tranche (MGA-2). Onderstaand is de reactie op de regeling en de toelichting op de regeling opgenomen.

Reactie VLB – namens de juristen

Inleiding

De MGA-2 en de Subsidieregeling Landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie (LBV) hangen nauw met elkaar samen. De VLB bespreekt de concepten ervan afzonderlijk, maar wel in onderling verband. Hoofdlijn is het streven naar maximale duidelijkheid en minimale drempels voor de deelnemende veehouders.

Algemeen

De MGA-2 biedt de Provincies budget voor een 2e tranche van de Regeling provinciale aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden(Rpav). De Rpav heeft, net als de LBV, als doel een stikstofreductie te bereiken, in het bijzonder van ‘piekbelasters’ in de nabijheid van Natura2000-gebieden.

De MGA-2 gaat uit van een gebiedsgerichte toepassing van de Rpav en het gericht benaderen van veehouders voor een overeenkomst tot het staken van hun emissieveroorzakende activiteiten. De MGA-2 is dan in de opvatting van de VLB het eerste c.q. belangrijkste instrument en de LBV sluit daarbij aan.

Onvoldoende duidelijk is echter hoe de LBV aansluit bij de Rpav. Er zijn verschillen tussen beide regelingen, maar onduidelijk is wat de relatie is tussen die verschillen en het beoogde effect. Bijvoorbeeld: de beperking voor deelnemers in het houden van dieren op een andere locatie. Doel van de LBV is het uit de markt halen van veehouderijlocaties en het verminderen van emissie uit bronnen waarvoor de Rpav niet geldt. De VLB bepleit een betere afstemming. Zie verder hierna.

Duidelijk is dat het beëindigen van veehouderij nabij een Natura2000-gebied een positief effect heeft op de instandhouding van de kwetsbare natuur. Maar de VLB meent dat het niet de (enige) oplossing voor de stikstofproblematiek biedt. Eerste prioriteit zou moeten zijn het uitvoeren van de beheerplannen voor elk van de Natura2000-gebieden. Deze geven concreet aan wat nodig of dienstbaar is aan de instandhouding.

Daarnaast is van groot belang dat er perspectief is voor degenen die niet beëindigen. Met name door het legaliseren van ‘PAS-melders’ en het toepassen van ‘extern salderen’.

Doelgroep

De MGA-2 is gericht op verlaging van de stikstofdepositie in de aangewezen Natura2000-gebieden. De doelgroep wordt aangeduid als ‘veehouderij’, waarmee een ‘onderneming’ wordt bedoeld. De VLB verzoekt om een verduidelijking dat het om de ondernemers gaat in de betreffende onderneming. Niet alleen omdat de stikstofproblematiek en de aanpak ervan grote impact heeft op die ondernemers, maar ook omdat er groot verschil kan zijn in de positie van de verschillende natuurlijke personen die werkzaam zijn in de onderneming. Zie hieronder. En ook om meer duidelijkheid te geven over de te sluiten overeenkomst, met name in situaties dat de onderneming de rechtsvorm van een BV, maatschap, VOF of CV heeft. De formulering dat het een onderneming betreft die de overeenkomst sluit kan de indruk wekken dat alleen de rechtspersoon of het samenwerkingsverband, zoals geregistreerd in het handelsregister, rechten en plichten heeft. Dit is een verkeerde voorstelling van zaken. Alle tot een samenwerkingsverband behorende ondernemers zullen unaniem moeten beslissen om tot verkoop in het kader van de Rpav over te gaan.

Op zich is positief dat elke veehouder aan de MGA-2 kan meedoen. Er is immers geen verschil in de aard of het effect van depositie tussen emissiebronnen met verschillende diersoorten. De VLB ziet echter onvoldoende reden dat de LBV uitsluitend geldt voor veehouders met productierechten als bedoeld in de Meststoffenwet. 

Voor deelname geldt een minimumeis ten aanzien van berekende depositie. De MGA-2 gaat daarbij uit van het gemiddelde aantal dieren in 2021. Het zou naar onze mening ook mogelijk moeten zijn om een ander jaar te kiezen, bijvoorbeeld 2019, 2020 of 2022.

Te sluiten overeenkomsten

Doel van de MGA-2 is dat er overeenkomsten tot stand komen tussen de Provincie en een of meer personen, handelend voor zichzelf en eventueel als bevoegd bestuurder van een rechtspersoon of vertegenwoordiger van een aantal vennoten/maten die een veehouderij exploiteren.

Een model van een dergelijke overeenkomst is helaas niet beschikbaar. De VLB kan dus niet in algemene zin commentaar geven op de inhoud daarvan.

Duidelijk is wel dat de overeenkomst meerdere onderdelen kan omvatten. Het kan een koopovereenkomst inhouden voor gebouwen, ondergrond en aanhorigheden en/of gronden. Of (slechts) een sloopovereenkomst voor stallen. Daarnaast kunnen er verplichtingen zijn die samenhangen met het feitelijk en definitief staken van de emissieveroorzakende activiteiten.

De VLB merkt daarbij op dat degenen die feitelijk de dieren houden niet allen dezelfde verplichtingen hoeven te dragen uit de overeenkomst. Zo is denkbaar dat de eigenaar van het onroerend goed niet deelneemt aan de exploitatie. Bijvoorbeeld bij verpachting of erfpacht, of als de exploitatie plaatsvindt in samenwerkingsverband (maatschap of vof) van een ouder en een kind terwijl ook de andere ouder/niet ondernemer mede-eigenaar is. Ook de tenaamstelling van een vergunning of van productierechten hoeft niet overeen te komen met het eigendomsrecht.

De VLB bepleit dus dat de basisovereenkomst (‘koepelovereenkomst’) wordt gesloten door alle belanghebbenden, maar dat per onderdeel in een afzonderlijke overeenkomst (‘uitvoeringsovereenkomst’) wordt vastgelegd wie tot welke actie verplicht is en onder welke voorwaarden er recht op een vergoeding is.

Ter uitvoering van de koepelovereenkomst zouden er uitvoeringsovereenkomsten kunnen zijn:

  • voor verkoop van onroerend goed, of sloop van gebouwen en/of wijziging van bestemming: met de eigenaar, zakelijk gerechtigde en/of pachter;
  • voor afstand doen van vergunningen en productierechten: met de houder en eventuele andere gerechtigden;
  • voor het afvoeren van dieren en mest: met de bevoegde ondernemers/bestuurder(s) van de onderneming conform handelsregister.

Indien niettemin toch alle afspraken in één overeenkomst worden vastgelegd dient wel duidelijk te zijn wie welke rechten en plichten draagt en in welke hoedanigheid hij of zij partij is binnen deze overeenkomst.

Termijnen

De MGA-2 bevat enkele termijnen voor het uitvoeren van de verplichtingen.

De VLB bepleit enige soepelheid daarin of het opnemen van een hardheidsclausule. Dit omdat het intrekken van vergunningen relatief veel tijd kan kosten, wat ook geldt voor het slopen van gebouwen, hetgeen uiteraard het sluitstuk van het stakingsproces is.

Vrijwilligheid

Uitgangspunt van de MGA-2 is vrijwillige deelname. Dat is in beginsel een belangrijk principe bij het aangaan van een overeenkomst. Helaas is dit niet vrijblijvend en staat die vrijwilligheid onder druk door de aanzegging dat zo nodig dwang zal worden toegepast. Die dwang kan naast het onteigenen van de onroerende zaken van de veehouderij, het inleveren van de productierechten bestaan uit het wijzigen van de bestemming en/of het intrekken van vergunningen.

De VLB bepleit dat bij toepassing van de MGA-2 (en LBV) dezelfde werkwijze wordt toegepast als bij onteigening. Dat de overeenkomst gezien wordt als ‘minnelijke verwerving’ ter voorkoming van onteigening.

Bij onteigening wordt de schadevergoeding berekend uitgaande van algehele of gedeeltelijke liquidatie van de onderneming dan wel reconstructie c.q. hervestiging.

De VLB bepleit dat deze opties open staan bij elke deelname aan de beëindigingsregeling. Dat houdt in dat iedere deelnemer in principe de mogelijkheid moet hebben om te kiezen voor hervestiging. Zie hieronder.

De VLB bepleit verder dat de Provincie bij het benaderen van de veehouder ook concreet aangeeft dat dwang nodig zal kunnen zijn in het belang van de natuurwaarden. De veehouder weet dan wat zijn positie is ten opzichte van de Provincie. We merken op dat uit de beheerplannen van Natura2000-gebieden op zich nog niet is af te leiden waar dwang noodzakelijk is.

Mogelijkheid tot hervestiging

De VLB meent dat hervestiging van veehouderij in elk geval mogelijk zou moeten zijn voor degene die wel betrokken is in de exploitatie van de te beëindigen locatie, maar niet als eigenaar, zakelijk gerechtigde of pachter. Bijvoorbeeld het kind in maatschap met de ouders die alleen het genot van de onroerende zaken hebben ingebracht. Dat kind is immers slechts indirect partij bij verkoop of sloop.

De VLB ziet geen bezwaar als elke deelnemer indien hij dat wenst het bedrijf elders zou kunnen voortzetten. Integendeel, dat kan de beslissing om een locatie te beëindigen juist vergemakkelijken. In een onteigeningstraject is hervestiging één van de opties. Hierbij merken wij op dat het vergoeden van kosten voor verplaatsing van gebouwen geen staatssteun is volgens de Richtsnoeren van de Europese Commissie.

Veehouders met of zonder productierecht

De MGA-2 biedt in beginsel de mogelijkheid voor hervestiging van het bedrijf op een andere locatie, als het dieren betreft met een productierecht zoals bedoeld in de Meststoffenwet. Maar als een veehouder van die mogelijkheid gebruikt maakt, wat is dan de onderbouwing dat hij eerst op de beëindigde locatie productierechten moeten afstaan en vervolgens ze weer moet aankopen voor de andere locatie? De VLB stelt voor die drempel weg te nemen door de verplichting bedoeld in artikel 6 lid 2 sub b te schrappen. En ook de voorwaarde dat minstens 80% van het benodigde productierecht feitelijk beschikbaar is (artikel 4 sub c van de MGA-2) kan dan vervallen.

Een veehouder zonder productierechten heeft de mogelijkheid om te schakelen, waartegenover een varkens-, pluimvee- of melkveehouder die mogelijkheid niet heeft. De VLB bepleit deze ongelijkheid te voorkomen en hervestiging in het algemeen toe te staan.

In het verlengde daarvan ziet de VLB nut en noodzaak niet van toepassing van de LBV op uitsluitend veehouders met productierecht, en van het verbod voor hen om elders de betreffende diersoorten te gaan houden. De VLB bepleit voor MGA-2 en LBV dezelfde lijn te kiezen.

Ter ondersteuning hiervan merkt de VLB op dat het verminderen van het aantal stuks pluimvee, varkens en melkrundvee op nationaal niveau niet het eigenlijke doel van de MGA-2 is. Dit ook gezien het feit dat de verwachte excretie in 2022 van deze (en andere) diersoorten ruim onder de nationale plafonds ligt. Zie de Kamerbrief van de minister van LNV van 18 mei jl. (DGA-PAV/22198740).

Het vinden van een locatie voor verplaatsing is overigens allesbehalve eenvoudig. Dat onderstreept het belang van het kunnen toepassen van extern salderen en emissie-arme huisvestingsystemen. Hierbij zijn er voldoende waarborgen dat zowel de emissie per saldo afneemt als ook de kritische depositiewaarden worden gerespecteerd.

Zou er een dwingende reden zijn om het verbod op hervestiging van de veehouderij te handhaven dan bepleit de VLB om dat te beperken tot 5 jaar.

Meerdere locaties

De VLB vraagt ten slotte aandacht voor de positie van de veehouder die meerdere locaties beheert. Denkbaar is dat de provincie hem niet voor elke locatie benadert of dat een van de locaties niet voldoet aan de criteria. Dat kan een belemmering zijn voor het sluiten van een overeenkomst voor

een locatie die wel voldoet, namelijk als na beëindiging van de veehouderij op die locatie een niet rendabel bedrijf resteert.

De VLB bepleit dat het dan toch mogelijk is voor alle locaties aan de MGA-2 mee te doen. Of in zo’n geval de LBV aanvullend in te zetten.

Auteur: Christiaan van Harten, juridisch adviseur, specialist agrarisch recht