Skip to content

VLB reageert op wetsvoorstellen modernisering personenvennootschappen

De Vereniging van Accountants- en Belastingadviesbureaus ‘VLB’[1] (hierna: ‘de VLB’) heeft met belangstelling kennis genomen van de Wetsvoorstellen modernisering personenvennootschappen (hierna: ‘de wetsvoorstellen’). De VLB heeft met een aantal juristen en fiscalisten de wetsvoorstellen bestudeerd en komt hierbij met haar reactie. Onderstaand is de algemene beschouwing (onderdeel 1) opgenomen. Onderdeel 2 kunt u ook lezen op de site van internetconsultaties en bevat artikelsgewijs de opmerkingen, vragen en aanbevelingen.  

  1. ALGEMENE BESCHOUWING

Een belangrijk onderdeel van de wetsvoorstellen is het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan openbare personenvennootschappen. De VLB-kantoren hebben veel maatschappen en vennootschappen onder firma’s als klant. Vaak zijn dit familiebedrijven. Deze personenvennootschappen zullen bijna allemaal rechtspersoonlijkheid krijgen als de wetsvoorstellen wet worden. Het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid levert onze klanten nauwelijks voordeel op, maar zorgt juist voor veel problemen. Wij lichten dit hierna toe en zullen daarna met een mogelijke oplossing komen.

Het toekennen van rechtspersoonlijkheid biedt onze klanten nauwelijks voordeel:

  • Een belangrijk argument voor het toekennen van rechtspersoonlijkheid, is dat daarmee het toe- en uittreden van vennoten eenvoudiger wordt gemaakt, aldus de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen[2] (hierna: ‘Memorie van Toelichting’ of ‘MvT’). Wij ervaren echter in onze praktijk geen juridische belemmeringen bij het toe- en uittreden van vennoten. Ondanks de zeer oude wetgeving in boek 7A van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel, redden wij ons in de praktijk hier goed mee.

    Bovendien is bij de familiebedrijven die wij als klant hebben, het aantal toe- en uittredingen meestal beperkt. Vaak wordt een personenvennootschap aangegaan als eerste stap in een toekomstige bedrijfsopvolging, waarbij ouders en kind een aantal jaar de onderneming gezamenlijk exploiteren, waarna ouders uittreden en het kind de onderneming voortzet.
  • In onze praktijk komt het weinig voor dat de juridische eigendom van onroerende zaken wordt ingebracht in een personenvennootschap. Doorgaans wordt er voor gekozen om het gebruik en genot en/of de economische eigendom van onroerende zaken in te brengen in een personenvennootschap. Hier wordt niet voor gekozen vanwege eventuele juridische belemmeringen, maar omdat het vaak de persoonlijke voorkeur van de inbrengers is om zelf volledig juridisch eigenaar te blijven. Dit zal niet veranderen als de openbare personenvennootschap rechtspersoonlijkheid heeft. Bij een bedrijfsopvolging zullen de overdrager(s) en verkrijger(s) dus alsnog naar de notaris moeten.
  • In de MvT staat dat als gevolg van de introductie van rechtspersoonlijkheid in veel gevallen niet meer van tevoren professioneel advies hoeft te worden ingewonnen bij het toe- of uittreden van een vennoot[3]. Deze stelling is onjuist. Vanwege alle juridische, financiële en fiscale gevolgen van een toe- of uittreding, zal altijd professioneel advies ingewonnen moeten worden, ook onder de nieuwe wet. Het aantal adviesuren zal hierdoor ook niet verminderen. De besparing die in de MvT[4] berekend is voor de oprichting, wisseling van vennoten en beëindiging, zal in de praktijk vele malen lager of zelfs nihil zijn. 
  • Een ander voordeel dat genoemd wordt in de MvT, is dat het eenvoudiger wordt om goederen over te dragen aan de personenvennootschap[5]. Zoals hiervoor toegelicht is het in onze praktijk gebruikelijk dat alleen het gebruik en genot en/of de economische eigendom van onroerende zaken wordt ingebracht in een personenvennootschap en dat dit niet zal veranderen als de openbare personenvennootschap rechtspersoonlijkheid heeft. Van roerende zaken wordt doorgaans wel de juridische eigendom ingebracht. Dit zal niet eenvoudiger of lastiger worden als de personenvennootschap rechtspersoonlijkheid heeft. In die zin levert het toekennen van rechtspersoonlijkheid in onze praktijk dus ook geen voordeel op.

Als de openbare personenvennootschap rechtspersoonlijkheid krijgt, heeft dit grote nadelige gevolgen:

  • Bij een bedrijfsopvolging wordt niet meer een aandeel in alle goederen overgedragen aan de bedrijfsopvolger, maar wordt het deelnamerecht overgedragen. Omdat dit juridisch gezien een wezenlijk andere vorm van overdracht betreft, zullen alle vennootschaps-/ maatschapsakten aangepast moeten worden, als de wetsvoorstellen in werking treden. De in de vennootschaps-/maatschapsakten opgenomen bepalingen, met name als het gaat over voortzetting en overname, zullen namelijk niet meer aansluiten bij de nieuwe wetgeving. Om ongewenste gevolgen en/of onduidelijkheden te voorkomen, zal vrijwel altijd aanpassing noodzakelijk zijn.

    Daarnaast zullen alle testamenten en huwelijkse voorwaarden/partnerschapsvoorwaarden tegen het licht gehouden moeten worden, om te kijken of deze nog voldoen. De verwachting is dat veel testamenten aangepast moeten worden en – weliswaar in mindere mate – ook huwelijkse voorwaarden/partnerschapsvoorwaarden aangepast moeten worden. In dat geval komen er naast onze kosten, ook nog kosten van de notaris bij.

We verwachten gemiddeld per klant de volgende kosten[6] te maken:

  • Aanpassen vennootschaps-/maatschapsakte, inclusief uitleg aan de klant:       € 3.500
  • Beoordelen testamenten en huwelijkse voorwaarden/partnerschapsvoor-
    waarden en adviseren over aanpassingen:                                                       € 1.000
  • Totaal                                                                                                           € 4.500

Daar komen de eventuele kosten van de notaris nog bij. Als testamenten en huwelijkse voorwaarden aangepast moeten worden, zullen de kosten daarvoor gemiddeld € 3.000 bedragen.

De bovenstaande kosten zijn in ieder geval voor de landbouwsector een reële inschatting van de kosten die per personenvennootschap gemaakt moeten worden als de wetsvoorstellen in werking treden. Volgens cijfers van de CBS[7] zijn er 34.165 agrarische personenvennootschappen. Dit betekent voor deze sector een kostenpost van € 153.742.500.

Volgens de MvT zijn er in totaal 237.000 personenvennootschappen. Ook buiten de landbouwsector zullen er vaak extra kosten gemaakt moeten worden als de wetsvoorstellen in werking treden. Zelfs als we uitgaan van een iets lager gemiddeld bedrag van € 3.000 per personenvennootschap, levert dit een totale kostenpost van € 711.000.000 op.

Het financiële plaatje dat geschetst wordt op bladzijde 24 van de MvT is dus naar onze mening onjuist. De eenmalige incidentele nalevingskosten zijn vele malen hoger dan de genoemde € 18.675.000.

  • We zien dat in de wetsvoorstellen over het algemeen te weinig rekening is gehouden met de situatie waarin de openbare personenvennootschap niet volledig juridisch en/of economisch eigenaar is van goederen die gebruikt worden in de onderneming. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie waarin alleen de economische eigendom is ingebracht in een personenvennootschap, maar de juridische eigendom niet. Of de situatie waarin alleen het gebruik en genot is ingebracht. Of de situatie waarin de vennoten gezamenlijk juridisch eigenaar zijn, maar de juridische eigendom toch niet onder algemene titel overgaat naar de openbare personenvennootschap. Dit levert diverse problemen op, die hierna bij het artikelsgewijze commentaar terug zullen komen.
  • Voor familievennootschappen is de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, Wet op belastingen van rechtsverkeer erg belangrijk. Deze vrijstelling maakt het mogelijk om een bedrijfsopvolging – al dan niet in fasen – in familieverband zonder heffing van overdrachtsbelasting te laten plaatsvinden. De werking van deze vrijstelling wordt onder de nieuwe wet bij openbare personenvennootschappen in feite geheel uitgeschakeld (zie ook hierna bij het artikelsgewijze commentaar). Dit zal bij familievennootschappen tot flinke extra lasten kunnen leiden en zelfs de bedrijfsopvolging kunnen belemmeren. Dat is zeer onwenselijk.
  • Mogelijk betekent het feit dat de openbare personenvennootschap rechtspersoonlijkheid krijgt, dat er eerder een pachtverhouding ontstaat tussen een vennoot die grond en/of gebouwen in gebruik en genot inbrengt en de personenvennootschap. Dat zou zeer onwenselijk zijn.

In onze praktijk met veel familievennootschappen gaat de Wet modernisering personenvennootschappen tot grote problemen leiden. Als de wetsvoorstellen wet worden zal dit zowel op dat moment als nadien, bijvoorbeeld bij een bedrijfsopvolging, tot extra kosten en lasten leiden voor de ondernemers. Wij benadrukken dat dit niet alleen voor agrarische ondernemingen geldt, maar ook voor mkb-bedrijven buiten de agrarische sector.

Zoals we hiervoor hebben toegelicht, zit het probleem er vooral in dat de openbare personenvennootschap rechtspersoonlijkheid verkrijgt. Wij zien echter ook wel dat het voor bepaalde personenvennootschappen – buiten onze dagelijkse praktijk – een voordeel kan opleveren als zij een rechtspersoon worden. Wij stellen daarom als oplossing voor dat het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid optioneel wordt. De vennoten van openbare personenvennootschap hebben dan de mogelijkheid om te kiezen voor rechtspersoonlijkheid. Om geen onduidelijkheid te laten bestaan over de vraag of een openbare personenvennootschap wel of geen rechtspersoonlijkheid heeft, zou voorgeschreven kunnen worden dat de keuze voor rechtspersoonlijkheid in een notariële akte vastgelegd wordt. Vervolgens kan ook in het Handelsregister ingeschreven worden dat de personenvennootschap rechtspersoonlijkheid heeft. Een ander voordeel is dat de notaris direct ervoor kan zorgen dat de onroerende zaken die eigendom zijn geworden van de openbare personenvennootschap met rechtspersoonlijkheid, juist ingeschreven worden in het Kadaster.

Een andere mogelijkheid is een aanpassing van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, waardoor materieel de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, Wet op belastingen van rechtsverkeer behouden blijft. We zullen deze mogelijkheid in het artikelsgewijze commentaar hierna verder toelichten. Dit neemt echter maar een deel van de pijn weg, omdat de andere nadelen die hiervoor zijn beschreven, blijven bestaan. Dit is voor onze praktijk dus niet de beste oplossing.


[1] De Vereniging van Accountants- en Belastingadviesbureaus ‘VLB’ behartigt de fiscaal/juridische en bedrijfskundige belangen op agrarisch gebied voor haar leden ABAB, Alfa, Countus en Flynth.

[2] Bladzijde 10 MvT Wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen.

[3] Bladzijde 20 MvT Wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen.

[4] Bladzijde 24 MvT Wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen.

[5] Bladzijde 10 MvT Wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen.

[6] We gaan uit van een gemiddeld uurtarief van een jurist van tussen de € 200 en € 250. Het in de MvT Wetsvoorstel modernisering personenvennootschappen genoemde uurtarief van € 54 voor een juridisch adviseur is onrealistisch. Zelfs een net startende junior jurist heeft een uurtarief dat al veel hoger is.
Bij de genoemde kosten zitten ook de ontwikkelingskosten van nieuwe modellen in. Vanwege het feit dat onze ervaring is dat geen enkele maatschaps-/vennootschapsakte nog hetzelfde is en er veel maatwerk is, zal echter niet volstaan kunnen worden met het eenvoudig per klant invullen van een model.

[7] StatLine – Bedrijven; bedrijfsgrootte en rechtsvorm (cbs.nl)

VLB-reactie juristen op consultatie MGA-2

De VLB agro-juristen hebben gereageerd op de consultatie Maatregel Gerichte Aankoop en beëindiging veehouderijen tweede tranche (MGA-2). Onderstaand is de reactie op de regeling en de toelichting op de regeling opgenomen.

Reactie VLB – namens de juristen

Inleiding

De MGA-2 en de Subsidieregeling Landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie (LBV) hangen nauw met elkaar samen. De VLB bespreekt de concepten ervan afzonderlijk, maar wel in onderling verband. Hoofdlijn is het streven naar maximale duidelijkheid en minimale drempels voor de deelnemende veehouders.

Algemeen

De MGA-2 biedt de Provincies budget voor een 2e tranche van de Regeling provinciale aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden(Rpav). De Rpav heeft, net als de LBV, als doel een stikstofreductie te bereiken, in het bijzonder van ‘piekbelasters’ in de nabijheid van Natura2000-gebieden.

De MGA-2 gaat uit van een gebiedsgerichte toepassing van de Rpav en het gericht benaderen van veehouders voor een overeenkomst tot het staken van hun emissieveroorzakende activiteiten. De MGA-2 is dan in de opvatting van de VLB het eerste c.q. belangrijkste instrument en de LBV sluit daarbij aan.

Onvoldoende duidelijk is echter hoe de LBV aansluit bij de Rpav. Er zijn verschillen tussen beide regelingen, maar onduidelijk is wat de relatie is tussen die verschillen en het beoogde effect. Bijvoorbeeld: de beperking voor deelnemers in het houden van dieren op een andere locatie. Doel van de LBV is het uit de markt halen van veehouderijlocaties en het verminderen van emissie uit bronnen waarvoor de Rpav niet geldt. De VLB bepleit een betere afstemming. Zie verder hierna.

Duidelijk is dat het beëindigen van veehouderij nabij een Natura2000-gebied een positief effect heeft op de instandhouding van de kwetsbare natuur. Maar de VLB meent dat het niet de (enige) oplossing voor de stikstofproblematiek biedt. Eerste prioriteit zou moeten zijn het uitvoeren van de beheerplannen voor elk van de Natura2000-gebieden. Deze geven concreet aan wat nodig of dienstbaar is aan de instandhouding.

Daarnaast is van groot belang dat er perspectief is voor degenen die niet beëindigen. Met name door het legaliseren van ‘PAS-melders’ en het toepassen van ‘extern salderen’.

Doelgroep

De MGA-2 is gericht op verlaging van de stikstofdepositie in de aangewezen Natura2000-gebieden. De doelgroep wordt aangeduid als ‘veehouderij’, waarmee een ‘onderneming’ wordt bedoeld. De VLB verzoekt om een verduidelijking dat het om de ondernemers gaat in de betreffende onderneming. Niet alleen omdat de stikstofproblematiek en de aanpak ervan grote impact heeft op die ondernemers, maar ook omdat er groot verschil kan zijn in de positie van de verschillende natuurlijke personen die werkzaam zijn in de onderneming. Zie hieronder. En ook om meer duidelijkheid te geven over de te sluiten overeenkomst, met name in situaties dat de onderneming de rechtsvorm van een BV, maatschap, VOF of CV heeft. De formulering dat het een onderneming betreft die de overeenkomst sluit kan de indruk wekken dat alleen de rechtspersoon of het samenwerkingsverband, zoals geregistreerd in het handelsregister, rechten en plichten heeft. Dit is een verkeerde voorstelling van zaken. Alle tot een samenwerkingsverband behorende ondernemers zullen unaniem moeten beslissen om tot verkoop in het kader van de Rpav over te gaan.

Op zich is positief dat elke veehouder aan de MGA-2 kan meedoen. Er is immers geen verschil in de aard of het effect van depositie tussen emissiebronnen met verschillende diersoorten. De VLB ziet echter onvoldoende reden dat de LBV uitsluitend geldt voor veehouders met productierechten als bedoeld in de Meststoffenwet. 

Voor deelname geldt een minimumeis ten aanzien van berekende depositie. De MGA-2 gaat daarbij uit van het gemiddelde aantal dieren in 2021. Het zou naar onze mening ook mogelijk moeten zijn om een ander jaar te kiezen, bijvoorbeeld 2019, 2020 of 2022.

Te sluiten overeenkomsten

Doel van de MGA-2 is dat er overeenkomsten tot stand komen tussen de Provincie en een of meer personen, handelend voor zichzelf en eventueel als bevoegd bestuurder van een rechtspersoon of vertegenwoordiger van een aantal vennoten/maten die een veehouderij exploiteren.

Een model van een dergelijke overeenkomst is helaas niet beschikbaar. De VLB kan dus niet in algemene zin commentaar geven op de inhoud daarvan.

Duidelijk is wel dat de overeenkomst meerdere onderdelen kan omvatten. Het kan een koopovereenkomst inhouden voor gebouwen, ondergrond en aanhorigheden en/of gronden. Of (slechts) een sloopovereenkomst voor stallen. Daarnaast kunnen er verplichtingen zijn die samenhangen met het feitelijk en definitief staken van de emissieveroorzakende activiteiten.

De VLB merkt daarbij op dat degenen die feitelijk de dieren houden niet allen dezelfde verplichtingen hoeven te dragen uit de overeenkomst. Zo is denkbaar dat de eigenaar van het onroerend goed niet deelneemt aan de exploitatie. Bijvoorbeeld bij verpachting of erfpacht, of als de exploitatie plaatsvindt in samenwerkingsverband (maatschap of vof) van een ouder en een kind terwijl ook de andere ouder/niet ondernemer mede-eigenaar is. Ook de tenaamstelling van een vergunning of van productierechten hoeft niet overeen te komen met het eigendomsrecht.

De VLB bepleit dus dat de basisovereenkomst (‘koepelovereenkomst’) wordt gesloten door alle belanghebbenden, maar dat per onderdeel in een afzonderlijke overeenkomst (‘uitvoeringsovereenkomst’) wordt vastgelegd wie tot welke actie verplicht is en onder welke voorwaarden er recht op een vergoeding is.

Ter uitvoering van de koepelovereenkomst zouden er uitvoeringsovereenkomsten kunnen zijn:

  • voor verkoop van onroerend goed, of sloop van gebouwen en/of wijziging van bestemming: met de eigenaar, zakelijk gerechtigde en/of pachter;
  • voor afstand doen van vergunningen en productierechten: met de houder en eventuele andere gerechtigden;
  • voor het afvoeren van dieren en mest: met de bevoegde ondernemers/bestuurder(s) van de onderneming conform handelsregister.

Indien niettemin toch alle afspraken in één overeenkomst worden vastgelegd dient wel duidelijk te zijn wie welke rechten en plichten draagt en in welke hoedanigheid hij of zij partij is binnen deze overeenkomst.

Termijnen

De MGA-2 bevat enkele termijnen voor het uitvoeren van de verplichtingen.

De VLB bepleit enige soepelheid daarin of het opnemen van een hardheidsclausule. Dit omdat het intrekken van vergunningen relatief veel tijd kan kosten, wat ook geldt voor het slopen van gebouwen, hetgeen uiteraard het sluitstuk van het stakingsproces is.

Vrijwilligheid

Uitgangspunt van de MGA-2 is vrijwillige deelname. Dat is in beginsel een belangrijk principe bij het aangaan van een overeenkomst. Helaas is dit niet vrijblijvend en staat die vrijwilligheid onder druk door de aanzegging dat zo nodig dwang zal worden toegepast. Die dwang kan naast het onteigenen van de onroerende zaken van de veehouderij, het inleveren van de productierechten bestaan uit het wijzigen van de bestemming en/of het intrekken van vergunningen.

De VLB bepleit dat bij toepassing van de MGA-2 (en LBV) dezelfde werkwijze wordt toegepast als bij onteigening. Dat de overeenkomst gezien wordt als ‘minnelijke verwerving’ ter voorkoming van onteigening.

Bij onteigening wordt de schadevergoeding berekend uitgaande van algehele of gedeeltelijke liquidatie van de onderneming dan wel reconstructie c.q. hervestiging.

De VLB bepleit dat deze opties open staan bij elke deelname aan de beëindigingsregeling. Dat houdt in dat iedere deelnemer in principe de mogelijkheid moet hebben om te kiezen voor hervestiging. Zie hieronder.

De VLB bepleit verder dat de Provincie bij het benaderen van de veehouder ook concreet aangeeft dat dwang nodig zal kunnen zijn in het belang van de natuurwaarden. De veehouder weet dan wat zijn positie is ten opzichte van de Provincie. We merken op dat uit de beheerplannen van Natura2000-gebieden op zich nog niet is af te leiden waar dwang noodzakelijk is.

Mogelijkheid tot hervestiging

De VLB meent dat hervestiging van veehouderij in elk geval mogelijk zou moeten zijn voor degene die wel betrokken is in de exploitatie van de te beëindigen locatie, maar niet als eigenaar, zakelijk gerechtigde of pachter. Bijvoorbeeld het kind in maatschap met de ouders die alleen het genot van de onroerende zaken hebben ingebracht. Dat kind is immers slechts indirect partij bij verkoop of sloop.

De VLB ziet geen bezwaar als elke deelnemer indien hij dat wenst het bedrijf elders zou kunnen voortzetten. Integendeel, dat kan de beslissing om een locatie te beëindigen juist vergemakkelijken. In een onteigeningstraject is hervestiging één van de opties. Hierbij merken wij op dat het vergoeden van kosten voor verplaatsing van gebouwen geen staatssteun is volgens de Richtsnoeren van de Europese Commissie.

Veehouders met of zonder productierecht

De MGA-2 biedt in beginsel de mogelijkheid voor hervestiging van het bedrijf op een andere locatie, als het dieren betreft met een productierecht zoals bedoeld in de Meststoffenwet. Maar als een veehouder van die mogelijkheid gebruikt maakt, wat is dan de onderbouwing dat hij eerst op de beëindigde locatie productierechten moeten afstaan en vervolgens ze weer moet aankopen voor de andere locatie? De VLB stelt voor die drempel weg te nemen door de verplichting bedoeld in artikel 6 lid 2 sub b te schrappen. En ook de voorwaarde dat minstens 80% van het benodigde productierecht feitelijk beschikbaar is (artikel 4 sub c van de MGA-2) kan dan vervallen.

Een veehouder zonder productierechten heeft de mogelijkheid om te schakelen, waartegenover een varkens-, pluimvee- of melkveehouder die mogelijkheid niet heeft. De VLB bepleit deze ongelijkheid te voorkomen en hervestiging in het algemeen toe te staan.

In het verlengde daarvan ziet de VLB nut en noodzaak niet van toepassing van de LBV op uitsluitend veehouders met productierecht, en van het verbod voor hen om elders de betreffende diersoorten te gaan houden. De VLB bepleit voor MGA-2 en LBV dezelfde lijn te kiezen.

Ter ondersteuning hiervan merkt de VLB op dat het verminderen van het aantal stuks pluimvee, varkens en melkrundvee op nationaal niveau niet het eigenlijke doel van de MGA-2 is. Dit ook gezien het feit dat de verwachte excretie in 2022 van deze (en andere) diersoorten ruim onder de nationale plafonds ligt. Zie de Kamerbrief van de minister van LNV van 18 mei jl. (DGA-PAV/22198740).

Het vinden van een locatie voor verplaatsing is overigens allesbehalve eenvoudig. Dat onderstreept het belang van het kunnen toepassen van extern salderen en emissie-arme huisvestingsystemen. Hierbij zijn er voldoende waarborgen dat zowel de emissie per saldo afneemt als ook de kritische depositiewaarden worden gerespecteerd.

Zou er een dwingende reden zijn om het verbod op hervestiging van de veehouderij te handhaven dan bepleit de VLB om dat te beperken tot 5 jaar.

Meerdere locaties

De VLB vraagt ten slotte aandacht voor de positie van de veehouder die meerdere locaties beheert. Denkbaar is dat de provincie hem niet voor elke locatie benadert of dat een van de locaties niet voldoet aan de criteria. Dat kan een belemmering zijn voor het sluiten van een overeenkomst voor

een locatie die wel voldoet, namelijk als na beëindiging van de veehouderij op die locatie een niet rendabel bedrijf resteert.

De VLB bepleit dat het dan toch mogelijk is voor alle locaties aan de MGA-2 mee te doen. Of in zo’n geval de LBV aanvullend in te zetten.

Auteur: Christiaan van Harten, juridisch adviseur, specialist agrarisch recht

VLB-reactie juristen op internetconsultatie LBV

VLB-agro-juristen hebben gereageerd op de consultatie Landelijke beëindigingsvergoeding veehouderijlocaties (LBV). Onderstaand is de reactie op de regeling en de toelichting op de regeling opgenomen.

Reactie VLB – Vaksectie Recht, namens de juristen

Formele rechtszekerheid

Eén van de eisen van de inrichting van een beschikking is dat een besluit duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd moet zijn en dat de betekenis ervan niet afhankelijk mag zijn van de uitleg door een ander. Een landbouwer moet op basis van de beslissing op zijn aanvraag (verleningsbeschikking) weten waar hij op kan rekenen. De VLB is van mening dat de verleningsbeschikking in het kader van de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie niet voldoet aan deze eis, zodat het rechtszekerheidsbeginsel geschonden is.

Een beslissing op de aanvraag moet gericht zijn op rechtsgevolg. Landbouwers kunnen onvoldoende inschatten wat de rechtsgevolgen van de verleningsbeschikking in het kader van de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie zijn, omdat de hoogte van de bijdrage voor het waardeverlies van de voor de veehouderij met productierecht op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, op het moment van de aanvraag nog niet vaststaat. Om deze reden is de VLB van oordeel dat landbouwers op basis van de verleningsbeschikking onvoldoende inzichtelijk hebben wat de (rechts)gevolgen zijn van deelname aan de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie. De verleningsbeschikking is immers onvoldoende concreet, terwijl de deelnemende ondernemer(s) op basis van deze beschikking moeten besluiten of zij wel of niet deelnemen.

De VLB pleit er voor om de waarde van de voor de veehouderij met productierecht op de veehouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit, ná de verleningsbeschikking niet meer naar beneden bij te stellen, zodat een landbouwer op basis van de verleningsbeschikking in financiële zin weet waar hij op kan rekenen en een weloverwogen beslissing kan nemen.

Gemiddelde veebezetting

Het gemiddeld aantal dieren dat in 2021 op een locatie gehouden is, is leidend voor de stikstofdepositie die wordt berekend met de Aerius Lbv-Calculator (artikel 2, tweede lid, onder a). Indien het subsidieplafond dat per diersector is vastgesteld, niet toereikend is om alle aanvragen in aanmerking te laten komen voor subsidie, worden de subsidieaanvragen gerangschikt. De bedrijven met het laagste subsidiebedrag per mol stikstofreductie komen het eerst in aanmerking.

De VLB is van oordeel dat de ‘gemiddelde veebezetting in 2021’ niet altijd passend is. Er kan sprake zijn van:

  • calamiteiten of overmacht die van invloed zijn op de reguliere bedrijfsvoering;
  • (gedeeltelijke) leegstand wegens slechte marktprijzen als gevolg van COVID-19;
  • (gedeeltelijke) leegstand van rundveestallen als gevolg de invoering van het stelsel van fosfaatrechten per 1 januari 2018;
  • een relatief lange schoonmaakperiode van 2 à 3 maanden bij legkippen. In de legkippensector staat een bedrijf tweemaal per drie jaar tijdelijk leeg om schoongemaakt te worden en nieuwe dieren op te zetten.

De VLB adviseert om het mogelijk te maken dat landbouwers voor een ander peiljaar kunnen kiezen, bijvoorbeeld 2019, 2020 of 2022.

Andere activiteiten

Indien een landbouwer deelneemt aan de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie, is het toegestaan om op de betreffende locatie andere dan veehouderijactiviteiten te ontplooien die stikstofdepositie veroorzaken op een overbelast Natura 2000-gebied. De maximale stikstofemissie als gevolg van die nieuwe activiteiten mag maximaal 15% van de oorspronkelijke emissie bedragen.

De VLB stelt voor om aan deze verplichting een maximale termijn van bijvoorbeeld vijf jaren te verbinden. Op grond van artikel 21 van de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie vervalt deze regeling immers ook vijf jaren na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Volgens de VLB leidt de regeling tot de vraag op basis van welke vergunning de 15% van de oorspronkelijke emissie bepaald wordt. Bijvoorbeeld indien er nog geen onherroepelijke natuurvergunning is of wanneer het een bedrijf met een PAS-melding betreft. De VLB adviseert om over de uitgangspunten meer duidelijkheid te verschaffen in de regeling en/of in de toelichting.

Driejaarseis

In artikel 6, eerste lid staat vermeld dat de subsidieaanvraag wordt afgewezen indien de veehouder op de veehouderijlocatie niet daadwerkelijk een veehouderij met productierecht drijft en voor zover de daarvoor gebruikte productiecapaciteit niet onafgebroken gedurende de drie jaren voorafgaande aan de aanvraag op bedrijfseconomisch gangbare wijze gebruikt is. Bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen gold een vergelijkbare bepaling. De vragen die toen gesteld zijn en nu weer gesteld zullen worden, luiden als volgt:

  1. Heeft een rechtsvormwijziging gedurende de driejaarstermijn gevolgen voor de subsidieaanvraag?
  2. Heeft de overdracht, bijvoorbeeld de inbreng in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gedurende de driejaarstermijn gevolgen voor de subsidieaanvraag?
  3. Heeft de verkoop en levering van een bedrijf aan een andere landbouwer gedurende de driejaarstermijn gevolgen voor de subsidieaanvraag?
  4. Komt een stal die in 2021 gebouwd en in gebruik genomen is, in het kader van de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie in aanmerking voor subsidie (er wordt onder deze omstandigheid immers niet voldaan aan de driejaarstermijn)?

VLB bepleit om in de toelichting op de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie op deze vragen een antwoord te geven. De aanvrager heeft bij zijn overwegingen tot deelname aan de regeling er belang bij dat deze vragen voorafgaand aan de beslissing zijn beantwoord.

WOZ-beschikking

Bij de subsidieaanvraag dienen diverse documenten toegevoegd te worden. In artikel 11, derde lid, onder e staat vermeld dat een kopie van de WOZ-beschikking meegestuurd dient te worden. Bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen werd deze voorwaarde niet gesteld. De VLB vraagt zich af wat hier de meerwaarde van is. In de praktijk blijkt namelijk dat de op de WOZ-beschikking genoemde oppervlaktes en bouwjaren c.q. datums van ingebruikname lang niet altijd in overeenstemming zijn met de feitelijke situatie.

De VLB stelt dan ook voor om het aanleveren van de WOZ-beschikking achterwege te laten.

Indien het achterwege laten van de WOZ-beschikking geen optie is, adviseert de VLB om de ondernemer zelf de ontbrekende gegevens over datum(s) van ingebruikname en staloppervlakte(s) aan te laten vullen, zoals dat ook toegestaan was in het kader van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.

Meerdere locaties

Er zullen veehouders met meerdere locaties zijn die willen deelnemen aan de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie indien zij met alle locaties tegelijkertijd mogen deelnemen. Stel een landbouwer heeft twee locaties. Dan zijn er de volgende mogelijkheden:

  1. Beide locaties voldoen aan de voorwaarden van de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie, maar de ene locatie komt wel voor subsidie in aanmerking en de andere locatie niet vanwege een te lage ranking.
  2. Eén locatie voldoet wel aan de voorwaarden van de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie en scoort hoog in ranking zodat deze locatie kan deelnemen. De andere locatie voldoet niet, omdat de stikstofdepositie vanaf die locatie onder de 50 mol stikstof per jaar ligt.
  3. Eén locatie valt in de gebiedsaanduiding onder de Regeling provinciale aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden tranche 2 en de andere locatie voldoet aan de voorwaarden van de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie.

De Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie lijkt met genoemde opties geen rekening te houden. Als een veehouder maar met één locatie mag deelnemen, bestaat er een reële kans dat er een onrendabel bedrijf overblijft. Dit betekent dat de bereidheid om deel te nemen aan de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie afneemt, hetgeen ten koste gaat van de beoogde stikstofreductie.

De VLB stelt voor om bedrijven met meerdere locaties waarvan ten minste één locatie voldoet aan de voorwaarden én na rangschikking in aanmerking komt voor deelname, met alle locaties te laten deelnemen. Alle locaties met melkvee, varkens en/of pluimvee dienen dan in aanmerking te komen voor vergoeding.

Wanneer deelname definitief

Het is voor ondernemer(s) onduidelijk tot wanneer een landbouwer af kan zien van deelname aan de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie. In de toelichting staat hierover op pagina 20 het volgende vermeld:

‘In het algemeen geldt dat de begunstigde van een subsidie niet verplicht is om gebruik te maken van een verstrekte subsidie en hij kan hier, tot het moment van definitieve subsidievaststelling heeft plaatsgevonden, te allen tijde van afzien, al leidt dat wel tot de terugvordering van eventueel reeds verstrekte voorschotten.’

In het kader van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen moest ook een modelovereenkomst getekend worden die vergelijkbaar is met de modelovereenkomst uit de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie. In de praktijk ontstond de vraag of de deelnemer zich na het sluiten van de overeenkomst, nog van de regeling kon terugtrekken. Deze vraag is nu wederom aan de orde.

Bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen werd door RVO na verloop van tijd gecommuniceerd dat zij er van uit gingen dat een aanvrager de overeenkomst ondertekent met de bedoeling om te stoppen. Toch kan het volgens RVO gebeuren dat een situatie buiten de macht van de aanvrager om verandert, waardoor het beter is om niet te stoppen.

Het was dan mogelijk om een verzoek tot intrekking van de subsidiebeschikking te sturen naar RVO. Wat verstaan werd onder ‘buiten de macht van de aanvrager om’ is nog altijd niet duidelijk. Is het toegestaan om af te zien van deelname omdat de locatie aan een andere landbouwer verkocht kan worden voor een betere prijs of omdat de landbouwer bij nader inzien het bedrijf op de huidige locatie wil voortzetten?

De VLB adviseert om de onzekerheid over het antwoord op de vraag tot wanneer een landbouwer af kan zien van deelname aan de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie, weg te nemen. De VLB acht het verstandig om in de toelichting uitgebreider in te gaan op dit vraagstuk. Dit bevordert de rechtszekerheid. De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen heeft geleerd dat hier bij de ondernemer(s) behoefte aan is.

De VLB bepleit om op meerdere fronten meer duidelijkheid te geven. Zo is cruciaal in deze wat de status van de overeenkomst is na intrekking van de subsidiebeschikking. Wordt er toch nakoming gevorderd ook al voldoet een deelnemer na de verleningsbeschikking niet aan de vereisten om in aanmerking te komen voor subsidie? Wordt er een beëindigingsovereenkomst getekend indien een aanvrager toch niet deelneemt aan de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie?

De modelovereenkomst bevat de volgende verplichtingen:

  1. Het zich onthouden van veehouderij-activiteiten op de te sluiten productielocatie;
  2. Het bewerkstelligen dat na vervreemding of ingebruikgeving van de productielocatie de verkrijger respectievelijk gebruiker de verplichting heeft zich te onthouden van veehouderij-activiteiten op die locatie; en
  3. Het zich onthouden van soortgelijke veehouderij-activiteiten op een andere productielocatie, behalve voor zover hij op die andere locatie of locaties ten tijde van de subsidieaanvraag al een melkvee-, pluimvee- of varkenshouderij had.

Dit zijn verplichtingen voor de situatie ná de bedrijfsbeëindiging. Het gaat niet over de bedrijfsbeëindiging zelf. De werking van de verbintenis hoeft pas in werking te treden op het moment dat de productiecapaciteit daadwerkelijk is beëindigd. De VLB stelt voor om een opschortende voorwaarde in de modelovereenkomst op te nemen, zodat de genoemde verplichtingen pas ingaan nadat er een vaststellingsbesluit genomen is. Dit heeft het bijkomend voordeel dat er ook geen beëindigingsovereenkomst opgesteld hoeft te worden.

Alternatief voor onteigening

De Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie wordt gezien als een vrijwillig alternatief voor onteigening. De vraag is echter in hoeverre de regeling daadwerkelijk vrijwillig is. In de Kamerbrief van 1 april 2022 geven de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister voor Natuur en Stikstof aan dat dwingender maatregelen als onteigening ingezet worden als vrijwillige regelingen niets opleveren. Op dit moment is echter onduidelijk onder welke voorwaarden en in welke gebieden in de toekomst de maatregel ‘onteigening’ wordt ingezet. Vrijwillig betekent onder de gegeven omstandigheid niet vrijblijvend!

De VLB is dan ook van oordeel dat een landbouwer op dit moment géén goede afweging kan maken of het verstandig is om wel of niet deel te nemen aan de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie. Doorgaans is het financieel gezien interessanter om nog een aantal jaren ‘door te boeren’ en te wachten op onteigening met de daarbij behorende schadeloosstelling. De VLB bepleit daarom om de veehouders vóór openstelling van de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie, duidelijkheid te verschaffen over hun positie.

Beroepsverbod

In de Kamerbrief van 1 april 2022 geven de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister voor Natuur en Stikstof aan dat het kabinet op dat moment de laatste hand legde aan de opkoopregelingen waaronder de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie. Ze wilden onderzoeken om de opkoopregelingen nog aantrekkelijker te maken door de drempels voor landbouwers om deel te nemen te verlagen, en bezien hoe er effectiever stikstofreductie gerealiseerd kan worden.

De VLB is van oordeel dat het opleggen van een beroepsverbod zoals geformuleerd in artikel 5, eerste lid, onder g absoluut niet bijdraagt aan de doelstelling om zoveel mogelijk landbouwers te laten kiezen voor een opkoopregeling in plaats van te wachten op onteigening. Landbouwers zullen juist beslissen om niet deel te nemen. In plaats van extra deelnemers wordt als gevolg van een dergelijk beroepsverbod dus het tegenovergestelde bereikt, namelijk minder deelnemers. De VLB sluit niet uit dat een levenslang beroepsverbod in beginsel in strijd is met artikel 19 derde lid van de Grondwet. De VLB bepleit dan ook om géén beroepsverbod op te leggen aan deelnemers aan de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie.

Mocht het verwijderen van een beroepsverbod niet wenselijk zijn, dan bepleit de VLB het volgende:

  • Verbind aan het beroepsverbod een maximale termijn van bijvoorbeeld vijf jaren. Op grond van artikel 21 van de Subsidieregeling landelijke beëindiging veehouderijlocaties voor stikstofreductie vervalt deze regeling immers ook vijf jaren na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
  • Hanteer voor het beroepsverbod in artikel 5, eerste lid, onder g dezelfde formulering als opgenomen is in de Regeling provinciale aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden tranche 2. Deze is ruimer geformuleerd en het is logischer dat beide opkoopregelingen op dit onderdeel naadloos op elkaar aansluiten.


Auteur: Anita van Bavel, jurist agrarisch recht en bestuursrecht, voorzitter juristen overleg RVO – VLB