Tweede Kamerleden Grinwis (ChristenUnie) en Holman (Nieuw Sociaal Contract) kwamen eind deze zomer met hun initiatiefwet over grondgebondenheid en mestafzet. Het wetsvoorstel moet wettelijk regelen dat melkveebedrijven over voldoende grond beschikken voor hun vee en mestproductie. Met het voorstel beogen de indieners met een duidelijke visie te komen voor de Nederlandse landbouw en langdurige zekerheid en duidelijkheid aan boeren te bieden. Bijkomend voordeel is dat Nederland hiermee ook kan voldoen aan de afspraak met Brussel voor een volledig grondgebonden melkveehouderij vanaf 2032.

De internetconsultatie leverde afgelopen periode een stroom van 161 reacties op het wetsvoorstel op. De reacties op het voorstel liepen sterk uiteen, van uiterst positief tot stevig kritisch, met redelijke voorspelbaarheid vanuit welke hoeken welk type reacties kwamen. Of het wetsvoorstel, in combinatie met de huidige regelgeving, een echte oplossing voor diverse milieuproblemen biedt, zal nog moeten blijken. Helder is dat veel Kamerleden inmiddels voelen voor een vorm van grondgebondenheid. Gecombineerd met doelsturing. Zeker zo belangrijk, is het in beeld krijgen wat het wetsvoorstel voor melkveebedrijven betekent.

De VLB-kantoren aaff, Countus en Flynth bundelden hun krachten om dit inzicht te leveren.

Kernpunten wetsvoorstel

Twee gebieden

Het wetsvoorstel onderscheidt:

  1. De “Agrarische Hoofdstructuur”. De focus ligt hier op voedselproductie. Hier geldt een graslandnorm van minimaal 0,2 hectare grasland in 2028, oplopend naar 0,35 hectare grasland of rust-of vanggewas per GVE in 2034.
  2. Maatschappelijke Landbouwgebieden”. In deze gebieden is sprake van een combinatie van functies, bijvoorbeeld landbouw en natuur. In 2034 geldt hier een maximale veebezetting van 1,5 GVE per hectare. Boeren die aan deze norm voldoen, kunnen via het GLB en ANLb een vergoeding van 1.000 tot 2.500 euro per hectare per jaar ontvangen. Boeren in zo’n Maatschappelijk Landbouwgebied kunnen er ook voor kiezen om de graslandnorm te hanteren die geldt binnen de Agrarische Hoofdstructuur. Ze ontvangen dan echter geen jaarlijkse maatschappelijke betaling.

De indieners van het wetsvoorstel verwachten dat ongeveer tweederde deel van de grond in Nederland zal vallen onder de Agrarische Hoofdstructuur en eenderde deel onder de categorie Maatschappelijk Landbouwgebied. Het is aan de provincies om de gebieden voor Maatschappelijke Landbouw vast te stellen, in overleg met het Rijk. Dit wordt opgenomen in de Omgevingswet.

Welke grond telt mee onder de graslandnorm?

  • gebruikt areaal tijdelijk en blijvend grasland;
  • vang- en rustgewassen (de vraag is nog op basis van welke lijst);
  • landgebruik bij andere agrariër (bijvoorbeeld akkerbouwer) tot 25 kilometer van het bedrijf.

Voorstel schema normen

  • vanaf 2028: 0,20 hectare per GVE
  • vanaf 2030: 0,25 hectare per GVE
  • vanaf 2032: 0,30 hectare per GVE
  • vanaf 2034: 0,35 hectare per GVE

Mesttransport

Het wetsvoorstel beoogt het aantal mesttransporten te verminderen door het instellen van een afstandslimiet van 100 kilometer vanaf het boerenerf tenzij de afvoer binnen de vervoersregio blijft.Insteek is een mestproductie en mestafzet binnen de ruimte van eigen grond en eigen regio. Mesttransport kan dan alleen plaatsvinden in de Regio Noord (Friesland, Groningen, Drenthe), Regio Midden (Overijssel, Gelderland, Flevoland, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland – minus Goeree-Overflakkee) of Regio Zuid (Noord-Brabant, Limburg, Zeeland plus Goeree-Overflakkee). In 2030 volgt een evaluatie over de werking en effectiviteit van deze indeling. Dan kan een eventuele herziening plaatsvinden, mede afgezet tegen de ontwikkelingen van Renure. 

   

Wat is een graslandnorm?

Een graslandnorm geeft aan hoeveel hectare grasland, rust- en vanggewassen een bedrijf minimaal moet hebben per GVE. Zo betekent een norm van 0,35 hectare grasland per GVE dat een bedrijf met 100 GVE minstens over 35 hectare grasland, rust- en vanggewassen moet beschikken. In het wetsvoorstel is een staffel opgenomen voor de omrekening van melkkoeien met een bepaald melkproductieniveau naar GVE. Ter indicatie: op basis van deze staffel staat 1,0 GVE voor een melkkoe met een melkproductieniveau van 8.125 tot 8.624 kilogram melk. De uitersten in de tabel: een koe met een melkproductieniveau onder de 5.625 kilogram staat voor 0,785 GVE en een koe met een melkproductie boven 12.624 kilogram staat voor 1,31 GVE.  Een pink telt mee voor 0,53 GVE en een kalf telt voor 0,23 GVE.

Opzet analyse

De VLB-kantoren hebben een analyse gedaan op de bestaande bedrijfsvoering van onze melkveebedrijven ten opzichte van het (kunnen) voldoen aan de genoemde normen.

De resultaten van de analyse zijn weergegeven in tabel 1: Kenmerken van klassen melkveebedrijven en het wel of niet voldoen aan de graslandnorm. De focus is in eerste instantie gelegd op de normen voor het gebied Agrarische Hoofdstructuur. In dit landbouwgebied staat de voedselproductie voorop.

Tabel 1.  Kenmerken van klassen melkveebedrijven en het wel of niet voldoen aan de graslandnorm

De beschikbare informatie over de bestaande bedrijfsvoering van onze melkveebedrijven is als uitgangspunt genomen. Op basis van het aantal dieren, het melkproductieniveau en de tabel voor omrekening naar GVE die onderdeel is van het wetsvoorstel, is per bedrijf het aantal GVE bepaald. Het berekend aantal GVE is afgezet tegen de oppervlakte grasland en totale bedrijfsoppervlakte. Het verschil tussen beide is van belang om te kunnen bepalen wat de ‘speelruimte’ van de melkveehouder is. De speelruimte om te kunnen schuiven naar een groter aandeel grasland.

Op basis van het wetsvoorstel geldt bij invoering in 2028 een graslandnorm van minimaal 0,20 hectare grasland per GVE. Deze norm loopt op via minimaal 0,25 hectare in 2030 en minimaal 0,30 hectare in 2032, naar minimaal 0,35 hectare grasland per GVE in 2034. De analyse is zo opgezet dat hieruit blijkt welk aandeel van de melkveebedrijven, in de verschillende jaren met de verschillende normen, op dat moment wel en niet voldoet en door te schuiven in het bouwplan wel of niet kán voldoen.

In de analyse is onderscheid gemaakt in de omvang van de bedrijven op basis van het aantal melkkoeien. Met de volgende klassen: tot 100 melkkoeien, 100 tot 150 melkkoeien, 150 tot 200 melkkoeien, 200 tot 250 melkkoeien en meer dan 250 melkkoeien. Bij de verschillende bedrijfsklassen volgen tegelijkertijd verschillende kengetallen: het melkproductieniveau per koe, de intensiteit in kilogram melkproductie per hectare en het aandeel grasland op het bedrijf. Dit zijn tegelijkertijd de items die bepalen of een bedrijf wel of niet aan de graslandnorm kan voldoen. Vergelijking van de resultaten tussen verschillende regio’s of VLB-kantoren levert minimale verschillen.

In tweede instantie zijn de effecten beoordeeld van een hoger aandeel gras in het teeltplan en vermindering naar de minimale jongveebezetting.

Melkveehouders in de Maatschappelijke gebieden kunnen in plaats van de norm van 1,5 GVE per hectare, die hier volgens het wetvoorstel gaat gelden, ook kiezen voor de graslandnormen uit de Agrarische Hoofdstructuur. Het gevolg is dat, op basis van het wetsvoorstel, geen maatschappelijke vergoeding voor diensten wordt ontvangen. De uitkomsten van deze analyse zijn daarom ook relevant voor de melkveehouders die verwachten met hun bedrijfslocatie in een Maatschappelijk gebied gevestigd te zijn. Op een later moment wordt specifiek ingegaan op de gevolgen voor melkveebedrijven in de Maatschappelijke gebieden.

Resultaten

Overall

Indien in 2028 een graslandnorm van 0,20 hectare per GVE wordt gehanteerd, voldoet gemiddeld 96 procent van de melkveebedrijven aan deze norm.

Bij verhoging van de eindnorm naar 0,35 hectare grasland per GVE, volgens het wetsvoorstel vanaf 2034, voldoet nog 60 procent van de bedrijven aan de norm. Het aandeel bedrijven dat bij bestaande bedrijfsvoering niet voldoet, stijgt dus van 4 procent in 2028 naar 40 procent in 2034. Van deze bedrijven die niet aan de eindnorm van 0,35 hectare grasland per GVE voldoen, kan 80 procent via verschuivingen in het bouwplan alsnog voldoen. Op twintig procent van de melkveebedrijven die niet aan de norm van 0,35 hectare grasland per GVE voldoen, moet gekozen worden voor het verkrijgen van extra grond of het houden van minder vee.

Kleinere en grotere bedrijven

In de klasse bedrijven tot 100 melkkoeien voldoet slechts 20 procent van de bedrijven niet aan de norm van 0,35 GVE per hectare gras.

Bij alle klassen grotere bedrijven, dus met meer dan 100 melkkoeien, is het aandeel bedrijven dat niet voldoet zeker de helft of meer. Oplopend tot zelfs een aandeel van 76 procent van de bedrijven dat niet voldoet, in de klasse met meer dan 250 melkkoeien. Hoe groter de bedrijfsomvang in aantal melkkoeien, hoe hoger het aandeel van de melkveebedrijven dat in bestaande vorm niet aan de norm voldoet. Grotere melkveebedrijven zullen dus eerder of vaker moeten beoordelen welke aanpassingen in de bestaande bedrijfsvoering nodig zijn om alsnog aan de graslandnorm te voldoen. Op deze bedrijven zijn de hogere intensiteit in kilogrammen melk per hectare en het kleinere aandeel grasland in het teeltplan hiervoor de belangrijkste oorzaken.

De bedrijven in de klasse tot 100 melkkoeien kunnen aan de norm van 0,35 hectare per GVE voldoen door binnen hun bouwplan te verschuiven naar meer grasland. Melkveebedrijven in de klassen met meer dan 100 melkkoeien kunnen met deze verschuiving naar meer grasland nog tot een norm van 0,30 hectare per GVO opvangen. Deze bedrijven zullen hier bovenop aanvullende maatregelen moeten nemen om de norm van 0,35 hectare (volgens het wetsvoorstel vanaf 2034) te realiseren.

Wijzigen bedrijfsopzet

Wijzigingen in de bedrijfsopzet kunnen ervoor zorgen dat bij ongewijzigde omvang in bedrijfsoppervlakte en melkproductie toch aan de graslandnorm kan worden voldaan. Eventueel in combinatie met elkaar.

Optie groter aandeel grasland

Een optie om de graslandnorm te halen is de keuze voor een groter aandeel grasland in het bouwplan. Bijvoorbeeld ten koste van het aandeel snijmais. Deze optie resulteert in een lagere drogestofopbrengst uit ruwvoer en een lagere KVEM-opbrengst. De melkproductie kan onder druk komen te staan en extra krachtvoerverbruik is een mogelijk gevolg. Kortom, ook inzicht in de financiële gevolgen van dergelijke keuzes is van belang.

Optie minimaal jongvee

Minder jongvee verlaagt het aantal GVE, waardoor sneller aan de graslandnorm wordt voldaan. Als voorbeeld gaan we uit van ‘minimaal jongvee’. Waarbij – ook onderdeel van het wetsvoorstel – alvast de insteek wordt gekozen dat de kalveren één maand op het bedrijf blijven, om ze daarna af te voeren. Dit betreft een jongveebezetting van 0,7 stuks per tien melkkoeien. Gemiddeld betekent dit per klasse in theorie een verlaging van de GVE-bezetting met 13 tot 15  procent. Het betekent dat er hiermee in elke klasse voldoende grond is, indien voor het scenario ‘minimaal jongvee’ gekozen wordt. Let op: bij een deel van de bedrijven zijn er echter bij dat scenario, ook verschuivingen in het bouwplan naar meer gras nodig (zie oranje arceringen). De keuze voor deze optie heeft mogelijk ook andere (financiële) consequenties.

Daarom gaan we in een volgend artikel nader in op de financiële effecten van dergelijke opties.

Hans Scholte, lid VLB Vaksectie Agro- bedrijfskunde namens Flynth

Deel dit bericht